In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 4 juni 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende, werkzaam als invalleerkracht, en de inspecteur van de Belastingdienst. De rechtbank moest beoordelen of de inkomsten van de belanghebbende uit zijn werkzaamheden als invalleerkracht kwalificeerden als winst uit onderneming of als loon uit dienstbetrekking. De belanghebbende had in 2010 aangifte gedaan van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 31.436, waarbij hij winst uit onderneming had aangegeven van € 47.685. De inspecteur had echter de aanslag verhoogd, omdat hij van mening was dat de onderwijsactiviteiten geen winst uit onderneming vormden, maar loon uit dienstbetrekking.
Tijdens de zitting op 21 mei 2014 heeft de rechtbank de verklaringen van de belanghebbende gehoord, waarin hij stelde dat de arbeidsovereenkomsten met de scholen enkel 'op papier' waren om te voldoen aan de eisen van het Vervangingsfonds voor het Primair Onderwijs. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur de verklaringen van de belanghebbende niet had betwist en dat de arbeidsovereenkomsten reële betekenis misten. De rechtbank concludeerde dat de inkomsten uit de onderwijsactiviteiten als winst uit onderneming moesten worden aangemerkt.
De rechtbank verklaarde het beroep van de belanghebbende gegrond, vernietigde de uitspraak op bezwaar van de inspecteur en verlaagde de aanslag tot een belastbaar inkomen van € 31.434. Tevens werd de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende en moest hij het griffierecht vergoeden. Deze uitspraak is van belang voor de kwalificatie van inkomsten uit onderwijsactiviteiten en de toepassing van de zelfstandigenaftrek en MKB-winstvrijstelling.