ECLI:NL:RBZWB:2014:3324

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
9 mei 2014
Publicatiedatum
20 mei 2014
Zaaknummer
280986 HA RK 14-81
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Wraking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van het wrakingsverzoek tegen de voorzieningenrechter in een kort geding procedure

Op 9 mei 2014 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, zitting houdende in de wrakingskamer, het verzoek tot wraking van de voorzieningenrechter mr. A.G.H.M. Bennenbroek afgewezen. Het wrakingsverzoek was ingediend door de besloten vennootschap [bedrijf] B.V., vertegenwoordigd door haar gemachtigde A. Hes, in het kader van een kort geding procedure tegen [eisende partij]. De wraking was gebaseerd op de stelling dat de voorzieningenrechter niet had willen ingaan op een verzoek tot uitstel van de zitting, waardoor verzoekster zich niet adequaat kon verdedigen. De voorzieningenrechter had echter in zijn reactie aangegeven dat hij rekening had gehouden met de opgegeven verhinderdata en dat het uitstelverzoek te laat was ingediend zonder voldoende onderbouwing.

De wrakingskamer oordeelde dat de voorzieningenrechter op basis van de processtukken en de omstandigheden van het geval niet onpartijdig had gehandeld. De gronden voor de wraking, waaronder de vermeende nietigheid van de dagvaarding en de onduidelijkheid over de aard van de procedure, werden door de wrakingskamer als onvoldoende onderbouwd beschouwd. De wrakingskamer benadrukte dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling wordt vermoed onpartijdig te zijn, en dat verzoekster niet had aangetoond dat er sprake was van een uitzonderlijke omstandigheid die deze onpartijdigheid in twijfel trok.

De rechtbank besloot het wrakingsverzoek af te wijzen en de behandeling van de onderliggende zaak voort te zetten in de stand waarin deze zich bevond ten tijde van de schorsing. De beslissing werd openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier A.C.L.M. de Jong en ondertekend door mr. Steenbeek, aangezien mr. Poerink als voorzitter daartoe buiten staat was.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Wrakingskamer
Locatie: Breda
Procedurenummer: 280986 HA RK 14-81
Beslissing van 9 mei 2014 inzake het wrakingsverzoek ex artikel 36 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), van:
de besloten vennootschap [bedrijf] B.V.,
gevestigd en kantoorhoudende te Tilburg,
verder te noemen verzoekster,
gemachtigde A. Hes.

1.Procesverloop

Het verloop van de procedure blijkt onder meer uit:
  • de processtukken in na te noemen procedure, waaronder het proces-verbaal van de in die procedure gehouden terechtzitting van de voorzieningenrechter mr. A.G.H.M. Bennenbroek van 11 april 2014, waarin vermeld het door de gemachtigde van verzoekster, Hes, voornoemd, mondeling gedaan wrakingsverzoek;
  • de hierop op 16 april 2014 ingekomen schriftelijke reactie van mr. Bennenbroek, voornoemd;
  • de pleitnoties met producties van de gemachtigde van verzoekster, en
  • de mondelinge behandeling van het wrakingsverzoek door de wrakingskamer op 6 mei 2014, waarbij zijn verschenen namens verzoekster, haar gemachtigde Hes, en [eisende partij], eisende partij in de na te noemen procedure, bijgestaan haar gemachtigde Th.A. Vermolen.

2.Het verzoek

2.1.
Het verzoek strekt tot wraking van mr. Bennenbroek, voornoemd, hierna te noemen de voorzieningenrechter, in de zaak van [eisende partij], pro se en q.q. tegen verzoekster als gedaagde, met procedurenummer 2924322 VV EXPL 14-32.
2.2.
Blijkens zijn hiervoor genoemde schriftelijke reactie berust de voorzieningenrechter niet in het verzoek tot zijn wraking.

3.De gronden van wraking

3.1.
[eisende partij] heeft zowel voor zichzelf alsook optredend als gemachtigde van een drietal mede-erfgenamen bij dagvaarding onder meer de ontbinding gevorderd van een tussen hen en verzoekster bestaande huurovereenkomst ter zake van een aan verzoekster verhuurde bedrijfsruimte, met daarnaast ontruiming en betaling van een schadevergoeding en achterstallige huurpenningen. De mondelinge behandeling van die vordering door de voorzieningenrechter werd vastgesteld ter zitting van 11 april 2014.
3.2.
In het proces-verbaal van die zitting is het volgende vermeld.
“Na de opening van de mondelinge behandeling heeft de heer Hes verzocht tot verdaging van de onderhavige behandeling. De voorzieningenrechter heeft te kennen gegeven niet tot verdaging te willen overgaan. Vervolgens heeft de heer Hes kenbaar gemaakt over te willen gaan tot wraking van de voorzieningenrechter. De heer Hes is gevraagd naar de reden van de wraking. Hij heeft daarvoor opgegeven de volgende reden: “Ik ben pas afgelopen woensdag in kennis gesteld van de dagvaarding. Uit de dagvaarding is niet af te leiden dat het gaat om een dagvaarding in kort geding. Gisteren is contact geweest tussen mijn advocaat en de rechtbank waarbij voor het eerst kenbaar is gemaakt dat sprake is van een kort geding. De rechtbank heeft hedenmorgen aangegeven dat er geen uitstel werd verleend voor de mondelinge behandeling ondanks het verzoek van mijn advocaat. Mijn advocaat heeft mij kenbaar gemaakt verhinderd te zijn waardoor ik niet in de gelegenheid ben mij te laten bijstaan door mijn advocaat.” “
3.3.
Ter gelegenheid van de behandeling van het wrakingsverzoek heeft de gemachtigde van verzoekster volhard bij het wrakingsverzoek en daarbij, samengevat, nog aangevoerd, dat uit de dagvaarding noch uit de voorafgaande contacten duidelijk was, dat het ging om een kort-geding. De uitgebrachte dagvaarding voldoet volgens verzoekster dan ook niet aan de voor het aanbrengen van een kort-geding te stellen eisen, zodat deze nietig is. Gegeven het feit dat de voorzieningenrechter voorbij is gegaan aan die nietigheid en niet heeft bewilligd in het uitstelverzoek, heeft de voorzieningenrechter in de opvatting van verzoekster blijk gegeven van vooringenomenheid, dan wel van een bij verzoekster objectief gerechtvaardigde vrees dat onpartijdigheid bij deze rechter ontbreekt.

4.Het standpunt van de voorzieningenrechter

4.1.
De voorzieningenrechter voert in zijn reactie aan dat bij het vaststellen van het tijdstip van de mondelinge behandeling rekening is gehouden met de door partijen, dus ook door verzoekster en haar advocaat mr. Loonstein, zelf opgegeven verhinderdata. Door de advocaat van verzoekster is eerst daags voor de zitting om uitstel verzocht, waarbij geen reden is gegeven waarom hij verhinderd zou zijn en evenmin is aangegeven waarom hij eerder zelf 11 april 2014 niet als verhinderdatum heeft opgegeven. Nadat bleek dat de verhinderdata tijdig waren opgevraagd en dat daarmee rekening was gehouden, is het uitstelverzoek niet gehonoreerd.
4.2.
Daarbij komt volgens de voorzieningenrechter dat bij het opvragen van de verhinderdata nadrukkelijk is aangegeven dat, indien mr. Loonstein niet vóór 3 april 2014 zal reageren, een datum zal worden gepland zonder rekening te houden met eventuele verhinderdata en een verzoek om uitstel niet zal worden ingewilligd. Het behoeft volgens de voorzieningenrechter geen betoog, dat daaruit volgt dat, wanneer rekening wordt gehouden met de opgegeven verhinderdata er uiteraard ook geen uitstel wordt verleend op verzoek van een van partijen; zeer uitzonderlijke omstandigheden daargelaten, die echter door mr. Loonstein niet zijn aangevoerd.
4.3.
Op grond van het vorenstaande doet het er naar de mening van de voorzieningenrechter niet toe of wel of niet sprake is van een kort-gedingprocedure. Voor zover niettemin het strandpunt van verzoekster en haar advocaat, dat het niet duidelijk was dat het om een kort-geding ging, van invloed zou zijn, geldt naar de opvatting van de voorzieningenrechter dat van een professioneel gemachtigde verwacht mag worden bekend te zijn met de procesgang van een kort-geding. De voorzieningenrechter wijst in dat verband op het feit dat door de verzoekster als gedaagde partij geen conclusie van antwoord was genomen, op de termijn waarop de zitting was gepland, op het feit dat in de dagvaarding nadrukkelijk wordt ingegaan op het spoedeisend belang en op het bij e-mailbericht van 1 april 2014 gedane verzoek tot opgave van verhinderdata, waarin uitdrukkelijk wordt gesproken over het plannen van een mondelinge behandeling.
4.4.
Verder voert de voorzieningenrechter aan dat onvoldoende duidelijk is op welke wijze en in welke mate verzoekster in haar belangen zou zijn geschaad, nu namens haar de heer Hes wel ter zitting als gemachtigde is verschenen en blijkbaar in staat was haar te vertegenwoordigen. Dat verzoeksters advocaat blijkens zijn faxbericht van 11 april 2014 zich op het laatste moment heeft teruggetrokken dient naar de opvatting van de voorzieningenrechter voor rekening van verzoekster te blijven en kan geen reden opleveren voor een gerechtvaardigd uitstel.
4.5.
Tenslotte is de voorzieningenrechter van mening dat zijn beslissing tot weigering van het uitstelverzoek een processuele beslissing betreft, die geen grond kan opleveren voor een gerechtvaardigde wraking.

5.Het standpunt van [eisende partij] c.s.

[eisende partij] c.s. verenigt zich geheel met het standpunt van de voorzieningenrechter en concludeert eveneens tot afwijzing van het wrakingsverzoek.

6.De beoordeling en de gronden daarvoor

6.1.
Ingevolge artikel 36 Rv kan op verzoek van een partij elk van de rechters die een zaak behandelen, worden gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.
6.2.
Daarbij moet voorop worden gesteld dat bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter als uitgangspunt dient, dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling wordt vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich een uitzonderlijke omstandigheid voordoet die een zwaarwegende aanwijzing oplevert dat een rechter ten aanzien van een partij een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij die partij daarvoor bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
6.3.
Naar het oordeel van de wrakingskamer doet zich een dergelijke omstandigheid in het onderhavige geval niet voor.
6.4.
De omstandigheid dat de rechter het door of namens verzoekster gedane uitstelverzoek niet heeft gehonoreerd levert, naar objectieve maatstaven bezien, anders dan verzoekster meent, geen schijn van partijdigheid op. Dit betreft immers een beslissing van processuele aard, die alleen dan grond van wraking kan opleveren wanneer die beslissing zozeer onbegrijpelijk is, dat de schijn wordt gewekt dat zij door vooringenomenheid is ingegeven. Daarvan is naar het oordeel van de wrakingskamer hier geen sprake.
6.5.
Integendeel, bij het vaststellen van het behandelingstijdstip van de zaak heeft de voorzieningenrechter ten volle rekening gehouden met de door de advocaat van verzoekster zelf opgegeven verhinderdata. Daarnaast is onweersproken gebleven dat het uitstelverzoek, dat eerst daags voor het behandelingstijdstip is gedaan, uitsluitend is gemotiveerd met het verhinderd zijn; daarbij is geen enkele reden opgegeven. Onder deze omstandigheden is het niet onbegrijpelijk dat de voorzieningenrechter niet in het uitstelverzoek van verzoeksters advocaat heeft bewilligd. Ook niet nadat dit ter zitting door de gemachtigde op de zitting is herhaald. Dit laatste geldt nog te meer, nu verzoeksters advocaat zich kort voor de zitting had teruggetrokken. Voor dit is alles is irrelevant, naar de voorzieningenrechter terecht aanvoert, of wel of niet sprake was van een kort-geding of enige andere zaaksbehandeling.
6.6.
Ook de door verzoekster als wrakingsgrond nog aangevoerde omstandigheid, dat de voorzieningenrechter, gegeven de door haar gestelde gebreken aan de dagvaarding, voorbij is gegaan aan de door verzoekster vermeende nietigheid van die dagvaarding, kan evenmin leiden tot een gegrondheid van het wrakingsverzoek. Dit betreft een beoordeling in de zaak in formele zin, die niet de onpartijdigheid van de voorzieningenrechter raakt. Daarmee is de voorzieningenrechter niet vooruitgelopen op zijn in de zaak te geven beslissing.
6.7.
Nu verzoekster geen andere gronden voor haar wrakingsverzoek heeft aangevoerd, moet dit ertoe leiden dat het verzoek behoort te worden afgewezen.

7.De beslissing

De rechtbank
  • wijst het verzoek tot wraking af;
  • bepaalt dat de behandeling van de zaak met procedurenummer 2924322 VV EXPL 14-32 zal worden voortgezet in de stand waarin deze zich bevond ten tijde van de schorsing wegens de indiening van dit verzoek.
Deze beslissing is gegeven op 9 mei 2014, door mrs. G.J.E. Poerink, M.M. Steenbeek en M. Breeman, in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van A.C.L.M. de Jong, griffier, en ondertekend door mr. Steenbeek, nu mr. Poerink als voorzitter daartoe buiten staat is.
---