Op 9 mei 2014 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, zitting houdende in de wrakingskamer, het verzoek tot wraking van de voorzieningenrechter mr. A.G.H.M. Bennenbroek afgewezen. Het wrakingsverzoek was ingediend door de besloten vennootschap [bedrijf] B.V., vertegenwoordigd door haar gemachtigde A. Hes, in het kader van een kort geding procedure tegen [eisende partij]. De wraking was gebaseerd op de stelling dat de voorzieningenrechter niet had willen ingaan op een verzoek tot uitstel van de zitting, waardoor verzoekster zich niet adequaat kon verdedigen. De voorzieningenrechter had echter in zijn reactie aangegeven dat hij rekening had gehouden met de opgegeven verhinderdata en dat het uitstelverzoek te laat was ingediend zonder voldoende onderbouwing.
De wrakingskamer oordeelde dat de voorzieningenrechter op basis van de processtukken en de omstandigheden van het geval niet onpartijdig had gehandeld. De gronden voor de wraking, waaronder de vermeende nietigheid van de dagvaarding en de onduidelijkheid over de aard van de procedure, werden door de wrakingskamer als onvoldoende onderbouwd beschouwd. De wrakingskamer benadrukte dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling wordt vermoed onpartijdig te zijn, en dat verzoekster niet had aangetoond dat er sprake was van een uitzonderlijke omstandigheid die deze onpartijdigheid in twijfel trok.
De rechtbank besloot het wrakingsverzoek af te wijzen en de behandeling van de onderliggende zaak voort te zetten in de stand waarin deze zich bevond ten tijde van de schorsing. De beslissing werd openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier A.C.L.M. de Jong en ondertekend door mr. Steenbeek, aangezien mr. Poerink als voorzitter daartoe buiten staat was.