In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 12 mei 2014 uitspraak gedaan in een beroep tegen het besluit van de korpschef van politie, waarbij aan eiser, een politieambtenaar, disciplinaire straf van ontslag is opgelegd. Eiser was sinds 1976 in dienst bij de politie en was op 14 januari 2013 op heterdaad aangehouden voor winkeldiefstal in een bouwmarkt. Na de aanhouding is er een disciplinair onderzoek gestart, wat leidde tot de beslissing van de korpschef om eiser met onmiddellijke ingang te ontslaan. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, waarbij hij aanvoerde dat de opgelegde straf onevenredig was in verhouding tot zijn persoonlijke omstandigheden en de schade aan het aanzien van de politie.
De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan zeer ernstig plichtsverzuim door de diefstal te plegen en zijn politielegitimatiebewijs te tonen in een poging om aangifte te voorkomen. De rechtbank oordeelde dat de korpschef terecht heeft besloten tot ontslag, gezien de integriteitseisen die aan politieambtenaren worden gesteld. De rechtbank heeft de argumenten van eiser, waaronder zijn staat van dienst en de omstandigheden van de diefstal, niet overtuigend geacht om de straf te matigen. De rechtbank concludeerde dat de opgelegde straf van ontslag niet onevenredig was aan de ernst van het plichtsverzuim en verklaarde het beroep ongegrond.
De uitspraak benadrukt het belang van integriteit binnen de politie en de gevolgen van plichtsverzuim voor het functioneren van een politieambtenaar. De rechtbank heeft ook aangegeven dat de persoonlijke omstandigheden van eiser niet voldoende gewicht in de schaal leggen om de disciplinaire maatregel te heroverwegen. De beslissing is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om in hoger beroep te gaan.