ECLI:NL:RBZWB:2014:3175

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
15 mei 2014
Publicatiedatum
13 mei 2014
Zaaknummer
AWB- 14_975
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Last onder dwangsom voor beëindiging permanente bewoning recreatiewoning op Parc Patersven

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 15 mei 2014 uitspraak gedaan over een last onder dwangsom die was opgelegd aan Pebe Beheer Uden B.V., de eigenaar en verhuurder van een recreatiewoning op Parc Patersven. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zundert had Pebe Beheer gelast het illegale gebruik van de recreatiewoning, die permanent werd bewoond, te beëindigen. Eiser, die zich tegen deze last verzette, stelde dat de last niet toereikend was om het bedrijfsmatig verhuren van de recreatiewoning effectief tegen te gaan. De rechtbank oordeelde dat de last niet voldoende was geformuleerd om de permanente bewoning te beëindigen, omdat deze enkel gericht was op de persoon die op dat moment in de woning verbleef. Hierdoor kon Pebe Beheer de woning na het voldoen aan de last opnieuw verhuren aan een andere persoon voor illegaal gebruik.

De rechtbank heeft de zaak zelf in handen genomen en een nieuwe last opgelegd, waarbij Pebe Beheer werd gelast om het gebruik van de recreatiewoning voor permanente bewoning binnen zes maanden te staken. De rechtbank benadrukte dat de last onder dwangsom van € 25.000,- zou verbeuren indien niet tijdig aan de last werd voldaan. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser gegrond en vernietigde het eerdere besluit van het college, waarbij het college in de proceskosten niet werd veroordeeld omdat eiser zelf het beroep had ingediend zonder professionele rechtsbijstand.

Deze uitspraak is van belang voor de handhaving van bestemmingsplannen en het gebruik van recreatiewoningen, vooral in het licht van de toenemende druk op de woningmarkt en de noodzaak om illegaal gebruik tegen te gaan. De rechtbank heeft hiermee een duidelijke lijn uitgezet voor de handhaving van bestemmingsplannen en de verantwoordelijkheden van verhuurders.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 14/975 GEMWT

uitspraak van 15 mei 2014 van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser], te [woonplaats], eiser,

gemachtigde mr. M.M. Breukers
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zundert, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 30 september 2013 (bestreden besluit), verzonden op 4 oktober 2013, heeft het college Pebe Beheer Uden B.V. (belanghebbende) gelast het illegale gebruik van de recreatiewoning op kavel 117 van Parc Patersven anders dan voor verblijfsrecreatie uiterlijk 18 maanden na verzending van dit besluit te beëindigen, onder oplegging van een eenmalige dwangsom van € 25.000,- indien niet tijdig aan de last wordt voldaan. Deze lastgeving heeft betrekking op de persoon die ingeschreven staat per 17 augustus 2005.
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 10 april 2014. Eiser is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam vertegenwoordiger] en mr. [naam vertegenwoordiger].

Overwegingen

1.
Het bestreden besluit vloeit voort uit een verzoek van eiser van 8 september 2010 om handhavend optreden tegen het permanent bewonen van recreatiewoningen op “Parc Patersven”, [adres] te [plaatsnaam]. Dit verzoek is door het college bij besluit van 9 november 2010 afgewezen.
Bij besluit van 9 augustus 2011 heeft het college het door eiser daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, maar dit besluit is door de rechtbank bij uitspraak van 16 december 2011 (procedurenummer 11/4611) vernietigd.
Vervolgens heeft het college bij besluit van 1 mei 2012 het bezwaar van eiser opnieuw gegrond verklaard, het besluit van 9 november 2010 herroepen en aangegeven dat het handhavingstraject binnen de door de gemeenteraad gestelde termijn van twee jaar gestalte zal krijgen.
Bij uitspraak van 22 januari 2013 (procedurenummer 12/3085) heeft de rechtbank het door eiser daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 1 mei 2012 vernietigd en bepaald dat het college - kort gezegd - handhavingsbeslissingen dient te nemen overeenkomstig het door het college opgestelde “Plan van aanpak Parc Patersven”.
De rechtbank heeft vervolgens op 21 november 2013 uitspraken gedaan op een aantal beroepen tegen concrete handhavingsbesluiten (ECLI:NL:RBZWB:2013:8461/8466/8469).
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) heeft op 5 maart 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:735) uitspraak gedaan op hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank van 16 december 2011 en 22 januari 2013.
Voor een uitgebreidere samenvatting van de voorgeschiedenis met betrekking tot Parc Patersven, verwijst de rechtbank naar (overweging 1 van) haar uitspraken van 21 november 2013.
2.
Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank voorts uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Belanghebbende is eigenaar en verhuurder van de recreatiewoning op kavel 117 op Parc Patersven. Bij brief van 25 juli 2013 heeft het college aan belanghebbende laten weten dat naar aanleiding van een controle en aanvullend intern onderzoek is gebleken dat belanghebbende de woning verhuurt aan c.q. laat gebruiken door personen die de woning permanent bewonen. Tevens is meegedeeld dat het college voornemens is om met betrekking tot het illegale gebruik van de recreatiewoning een last onder dwangsom op te leggen. Van de mogelijkheid om daarover een zienswijze kenbaar te maken, heeft belanghebbende geen gebruik gemaakt.
Bij het bestreden besluit heeft het college belanghebbende gelast het gebruik van de recreatiewoning op Parc Patersven anders dan voor verblijfsrecreatie als bedoeld in het bestemmingsplan ‘Recreatiecentrum Patersven’ te doen beëindigen. Het college heeft bepaald dat belanghebbende per bewoner een dwangsom van € 25.000,- verbeurt, indien hij niet binnen 18 maanden na verzending van de aan haar gerichte lastgeving het illegale gebruik van de recreatiewoning heeft beëindigd. Daarbij is vermeld dat de lastgeving betrekking heeft op de persoon die per 17 augustus 2005 ingeschreven staat.
3.
Zoals de rechtbank ook heeft overwogen in de eerder genoemde uitspraken van 21 november 2013 is het bestreden besluit aan te merken als een beslissing op bezwaar waartegen beroep bij de rechtbank kan worden ingesteld. De rechtbank neemt in verband daarmee aan dat het college met het bestreden besluit tevens heeft beoogd om het bezwaar van eiser tegen het besluit van 9 november 2010, waarin zijn handhavingsverzoek is afgewezen, (opnieuw) gegrond te verklaren, alsmede om dat besluit te herroepen en te vervangen door besluiten tot toewijzing van het handhavingsverzoek van eiser.
4.
Het bestreden besluit is gedateerd op 30 september 2013. Eiser heeft op 2 januari 2014 beroep ingesteld. De bestreden besluiten zijn op 12 februari 2014 aan eiser uitgereikt, zo is ter zitting gebleken, zodat de beroepstermijn voor hem vanaf die datum begon te lopen. Hieruit volgt dat de beroepen van eiser prematuur zijn. Zij zijn, gelet op artikel 6:10, eerste lid, onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), wel ontvankelijk nu de besluiten ten tijde van het instellen van beroep al tot stand waren gekomen.
5.
Eiser heeft in beroep aangevoerd dat hij zich niet kan verenigen met de lengte van en differentiatie in de begunstigingstermijnen. Eiser betoogt dat een begunstigingstermijn van 3 maanden of langer in ieder geval niet in overeenstemming is met artikel 5:32a, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) omdat blijkens de toelichting op deze bepaling de termijn voor het beëindigen van de overtreding zo kort mogelijk moet worden gesteld. Voorts heeft eiser aangevoerd dat de in het bestreden besluit omschreven last niet toereikend is om permanente bewoning van recreatiewoningen door arbeidsmigranten effectief tegen te gaan.
6.
Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang. De bevoegdheid tot toepassing van bestuursdwang wordt op grond van artikel 125, tweede lid, van de Gemeentewet uitgeoefend door het college, indien de toepassing van de bestuursdwang dient tot handhaving van regels welke het gemeentebestuur uitvoert.
In artikel 5:1, eerste lid, van de Awb is bepaald dat in deze wet wordt verstaan onder overtreding: een gedraging die in strijd is met het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift.
Ingevolge artikel 5:1, tweede lid, van de Awb wordt onder overtreder verstaan: degene die de overtreding pleegt of medepleegt.
Ingevolge artikel 5:32, eerste lid, van de Awb kan een bestuursorgaan dat bevoegd is een last onder bestuursdwang op te leggen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.
In artikel 5:32a, tweede lid, van de Awb is bepaald dat bij een last onder dwangsom die strekt tot het ongedaan maken van een overtreding of het voorkomen van verdere overtreding, een termijn wordt gesteld gedurende welke de overtreder de last kan uitvoeren zonder dat een dwangsom wordt verbeurd.
7.
Ingevolge artikel 3, lid C, onder I, van de voorschriften van het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Recreatiecentrum Patersven”, is het verboden de tot “verblijfsrecreatieve voorzieningen” bestemde gronden en opstallen te gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met deze bestemming.
Op grond van artikel 3, lid C, onder II, sub 2, van deze planvoorschriften, wordt onder strijdig gebruik als bedoeld onder I ten minste verstaan het gebruik van de grond voor permanent wonen.
In artikel 1 van dit bestemmingsplan is bepaald dat onder verblijfsrecreatie wordt verstaan: verblijf buiten de eerste woning - voor recreatieve doeleinden - waarbij tenminste één overnachting wordt gemaakt, met uitzondering van overnachtingen bij familie of kennissen.
8.
Niet in geschil is dat belanghebbende de op kavel 117 gesitueerde recreatiewoning direct verhuurt voor permanente bewoning, althans ten behoeve van gebruik anders dan voor verblijfsrecreatie. De rechtbank verwijst in zoverre ook naar haar uitspraak van heden onder zaaknummer BRE 13/6359 GEMWT met betrekking tot de aan de betreffende bewoner opgelegde last onder dwangsom. Die handelwijze verdraagt zich niet met het in artikel 3, lid c, onder I van de planvoorschriften neergelegde gebruiksverbod. Immers, wie zonder tussenkomst van een ander een pand verhuurt ten behoeve van een met een bestemmingsplan strijdig gebruik, is aan te merken als gebruiker en daarmee als overtreder. Voor dit oordeel verwijst de rechtbank naar een uitspraak van de AbRS van 9 november 2011 (ECLI:NL:ABRS:2011:BU3757). Het college is derhalve bevoegd om daartegen handhavend op te treden.
9.
Volgens vaste jurisprudentie van de AbRS moet het bestuursorgaan in beginsel handhavend optreden tegen overtreding van een wettelijk voorschrift, gelet op het algemeen belang dat met handhaving is gediend. In dit kader heeft de AbRS reeds vele malen overwogen dat het bestuursorgaan slechts onder bijzondere omstandigheden van handhaving mag afzien, en dat zo’n situatie zich kan voordoen (a) indien concreet zicht op legalisering bestaat of (b) handhavend optreden onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen. Het is dan ook onjuist noch onredelijk te achten dat het college in gevallen als het onderhavige geval, in het belang van de handhaving van wettelijke voorschriften en het voorkomen van precedentwerking, in beginsel is uitgegaan van het opleggen van een last onder dwangsom. Dit geldt hier temeer omdat door een derde belanghebbende is verzocht om handhaving van de wettelijke voorschriften.
10.
De rechtbank stelt vast dat het college de last zo heeft geformuleerd dat belanghebbende het illegale gebruik door de in de last genoemde persoon binnen de gestelde begunstigingstermijn dient te beëindigen. Daaraan is - anders dan het geval is bij de aan de bewoner zelf opgelegde last - niet toegevoegd dat het illegale gebruik gestaakt moet blijven. Eiser heeft aangevoerd dat de opgelegde last niet toereikend is om het bedrijfsmatig verhuren van de recreatiewoning ten behoeve van permanente bewoning effectief tegen te gaan. Deze beroepsgrond slaagt.
Eiser heeft gesteld dat belanghebbende een professionele verhuurder is die de recreatiewoning bedrijfsmatig en stelselmatig verhuurt aan één of meer arbeidsmigrant(en) en/of werknemer(s) van uitzendorganisaties anders dan in het kader van recreatief verblijf. Het is de rechtbank ambtshalve bekend dat belanghebbende meerdere woningen op het Parc Patersven bezit en deze anders dan voor verblijfsrecreatie aan derden verhuurt (vergelijk onder andere de uitspraak van deze rechtbank van heden in de zaak met zaaknummer
BRE 14/973 GEMWT), zodat het standpunt van eiser de rechtbank aannemelijk voorkomt. Dit gebruik is strijdig met het gebruiksverbod in de planvoorschriften en wordt met de huidige last niet, althans niet afdoende, beëindigd. De opgelegde last is immers gekoppeld aan de persoon die momenteel in de recreatiewoning woont, althans in de Gemeentelijke Basis Administratie staat ingeschreven. Daarmee wordt het mogelijk gemaakt dat belanghebbende ervoor zorgt dat tijdig aan deze last wordt voldaan, terwijl belanghebbende direct daarna de recreatiewoning kan verhuren aan een ander persoon ten behoeve van illegaal gebruik, zonder dwangsommen te verbeuren. Aldus duurt de overtreding van de planvoorschriften onverminderd voort. Gelet hierop is de geformuleerde last geen toereikende beslissing op het handhavingsverzoek van eiser van 8 september 2010. Nu deze grond slaagt, dient dit te leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
11.
De rechtbank ziet - mede nu de onderhavige procedure, sinds de ontvangst van het bezwaarschrift door het college, al ruim drie jaar duurt - aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door aan belanghebbende een nieuwe last op te leggen.
De rechtbank gelast belanghebbende om het met artikel 3, lid C, onder I van het bestemmingsplan “Recreatiecentrum Patersven” strijdige gebruik van de recreatiewoning op kavel 117 anders dan voor verblijfsrecreatie als bedoeld in het bestemmingsplan “Recreatiecentrum Patersven” te staken en gestaakt te houden, in die zin dat de verhuur van de recreatiewoning aan derden anders dan ten behoeve van verblijfsrecreatie dient te worden gestaakt, binnen zes maanden na verzending van de uitspraak, met dien verstande dat belanghebbende een eenmalige dwangsom van € 25.000,- verbeurt indien zij niet binnen de gestelde begunstigingstermijn aan de zojuist omschreven last voldoet. Bij het bepalen van de begunstigingstermijn is aangesloten bij de aan de huurder van de recreatiewoning opgelegde begunstigingstermijn (zaaknummer BRE 13/6359 GEMWT), en daarmee bij de overwegingen en het dictum van de uitspraken van 21 november 2013 van deze rechtbank, waardoor alle overtreders zoveel mogelijk gelijk worden behandeld.
12.
Ter voorlichting van partijen overweegt de rechtbank nog het volgende. Indien belanghebbende door het niet of niet tijdig voldoen aan de in rechtsoverweging 11 van deze uitspraak geformuleerde last een dwangsom verbeurt, zal het college het proces van invordering van die dwangsom moeten starten met een invorderingsbeschikking als bedoeld in artikel 5:37, eerste lid, van de Awb. Overweging 11 van deze uitspraak moet immers worden aangemerkt als een last onder dwangsom in de zin van artikel 5:32, eerste lid, van de Awb.
13.
Nu het beroep van eiser gegrond wordt verklaard is er in beginsel aanleiding om het college te veroordelen in de door hem gemaakte proceskosten. Er zijn echter geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten. Weliswaar is eiser bijgestaan door een rechtsbijstandverlener, maar het beroep is door hem zelf ingediend en hij is ook zonder zijn gemachtigde ter zitting verschenen. Daarom is geen sprake van kosten wegens door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep van eiser gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • gelast belanghebbende om het met artikel 3, lid C, onder I van het bestemmingsplan Recreatiecentrum Patersven strijdige gebruik van de recreatiewoning op kavel 117 anders dan voor verblijfsrecreatie als bedoeld in het bestemmingsplan ‘Recreatiecentrum Patersven’ te staken en gestaakt te houden, in die zin dat de verhuur van de recreatiewoning aan derden anders dan ten behoeve van verblijfsrecreatie dient te worden gestaakt, binnen zes maanden na verzending van de uitspraak, met dien verstande dat belanghebbende een eenmalige dwangsom van € 25.000,- verbeurt indien zij niet binnen de gestelde begunstigingstermijn aan de zojuist omschreven last voldoet;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J.M. van Lanen, rechter, in aanwezigheid van mr. J.H.C.W. Vonk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 mei 2014.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.