In deze zaak, uitgesproken op 1 mei 2014 door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, gaat het om een geschil tussen eisers, bewoners van een nabijgelegen pand, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda over de verlening van een omgevingsvergunning voor de inpandige verbouwing van een gebouw. De aanvraag voor de omgevingsvergunning werd ingediend door [Naam vergunninghouder] op 17 december 2012, en na verlening van de vergunning op 1 februari 2013, maakten eisers bezwaar. Het college verklaarde het bezwaar gegrond en herroepte de vergunning, maar dit leidde tot beroep door eisers op 10 juli 2013. Tijdens de zitting op 20 maart 2014 werd duidelijk dat de aanvraag ten onrechte buiten behandeling was gelaten, omdat niet aan de voorwaarden van de Algemene wet bestuursrecht was voldaan.
De rechtbank oordeelde dat het gebruik van het gebouw als woning in strijd is met het bestemmingsplan, dat een toename van het aantal woningen in het plangebied verbiedt. De rechtbank concludeerde dat de aanvraag voor de omgevingsvergunning niet kon worden verleend zonder een ruimtelijke onderbouwing en dat de beslissing op de aanvraag niet met behulp van de reguliere procedure mocht worden voorbereid. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit, herroepte het primaire besluit en droeg het college op om een nieuw besluit te nemen op de aanvraag, met inachtneming van de uitspraak.
De rechtbank besloot ook dat het griffierecht aan eisers moest worden vergoed, maar wees de vergoeding van proceskosten af, omdat de gemachtigde van eisers geen kosten in rekening had gebracht. Deze uitspraak is openbaar uitgesproken en kan binnen zes weken na verzending in hoger beroep worden aangevochten bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.