In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 17 april 2014 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst. De zaak betreft een naheffingsaanslag omzetbelasting van € 21.799 over de periode van 1 januari 2008 tot en met 31 december 2010, alsmede een vergrijpboete van € 10.899 en heffingsrente van € 1.279. De inspecteur handhaafde de naheffingsaanslag en de boetebeschikking na bezwaar, waarop de belanghebbende beroep instelde. De rechtbank heeft vastgesteld dat de inspecteur de naheffingsaanslag terecht heeft opgelegd, omdat de belanghebbende niet alle omzet voor de belastingaangifte in aanmerking had genomen. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur niet in strijd heeft gehandeld met de beginselen van behoorlijk bestuur en dat de vergrijpboete van 50% passend was, maar deze werd verminderd tot € 10.354 vanwege overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde de uitspraken op bezwaar, handhaafde de naheffingsaanslag en de heffingsrente, en gelastte de terugbetaling van het griffierecht aan de belanghebbende.