ECLI:NL:RBZWB:2014:2939

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
17 april 2014
Publicatiedatum
1 mei 2014
Zaaknummer
AWB-12_5147
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke procedure inzake naheffingsaanslag omzetbelasting en vergrijpboete

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 17 april 2014 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst. De zaak betreft een naheffingsaanslag omzetbelasting van € 21.799 over de periode van 1 januari 2008 tot en met 31 december 2010, alsmede een vergrijpboete van € 10.899 en heffingsrente van € 1.279. De inspecteur handhaafde de naheffingsaanslag en de boetebeschikking na bezwaar, waarop de belanghebbende beroep instelde. De rechtbank heeft vastgesteld dat de inspecteur de naheffingsaanslag terecht heeft opgelegd, omdat de belanghebbende niet alle omzet voor de belastingaangifte in aanmerking had genomen. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur niet in strijd heeft gehandeld met de beginselen van behoorlijk bestuur en dat de vergrijpboete van 50% passend was, maar deze werd verminderd tot € 10.354 vanwege overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde de uitspraken op bezwaar, handhaafde de naheffingsaanslag en de heffingsrente, en gelastte de terugbetaling van het griffierecht aan de belanghebbende.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Procedurenummer AWB 12/5147
uitspraak van 17 april 2014
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [plaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende over het tijdvak 1 januari 2008 tot en met 31 december 2010 een naheffingsaanslag omzetbelasting ten bedrage van € 21.799 opgelegd (aanslagnummer [aanslagnummer] .F.01.0501), alsmede bij beschikking een vergrijpboete van € 10.899 en heffingsrente van € 1.279 vastgesteld.
1.2.
De inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 1 september 2012 de naheffingsaanslag, de boetebeschikking en de beschikking heffingsrente gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen op 4 oktober 2012 beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 156.
1.4.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 oktober 2013 te Breda.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens de inspecteur, [inspecteur 1] , [inspecteur 2] , [inspecteur 3] , [inspecteur 4] en [inspecteur 5] . Belanghebbende is, met kennisgeving aan de rechtbank, niet als procespartij verschenen. De zaken met de procedurenummers 11/6370, 11/6371, 12/1751, 12/1752, 12/4067, 12/4068 12/5147 en 12/5962 zijn gezamenlijk behandeld. Voor het verhandelde ter zitting verwijst de rechtbank naar het proces-verbaal van de zitting dat gelijktijdig met deze uitspraak aan partijen zal worden toegezonden.
1.7.
De rechtbank heeft het onderzoek gesloten en een schriftelijke uitspraak aangekondigd.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en de geloofwaardige verklaring van de inspecteur ter zitting, stelt de rechtbank als tussen partijen niet in geschil, de volgende feiten vast:
2.1.
Belanghebbende was vennoot in [de V.O.F.] (hierna: [de V.O.F.] ). Daarnaast dreef hij ondernemingen in de vorm van eenmanszaken onder de namen [X] en [Y] en had hij samen met zijn broer een onderneming onder de naam [A V.O.F.]
2.2.
Op 22 februari 2011 is bij belanghebbende een boekenonderzoek aangekondigd naar de aanvaardbaarheid van de aangiften inkomstenbelasting over 2008 en 2009 van belanghebbende en omzetbelasting over het tijdvak 1-1-2008 tot en met 31-12-2010 van [de V.O.F.] . Naar aanleiding van de bevindingen uit dit onderzoek is het onderzoek uitgebreid tot de loonheffing over de jaren 2009 en 2010. Van dit onderzoek is een rapport opgemaakt op 19 juli 2011. Het rapport inzake de inkomstenbelasting en de omzetbelasting volgde op 14 maart 2012.
2.3.
Naar aanleiding van het boekenonderzoek heeft de inspecteur aan belanghebbende de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd. De inspecteur heeft over hetzelfde tijdvak eveneens een naheffingsaanslag omzetbelasting ten bedrage van € 21.799 opgelegd aan [de V.O.F.] . De naheffingsaanslag is als volgt samengesteld:
2008 2009 2010
Correctie meer omzet € 2.786 € 7.155 € 1.003
Correctie voorbelasting
- + € 3.041+ € 7.814+
Totaal correcties € 2.786 € 10.196 € 8.817
Totaal 2008-2010: € 21.799

3.Geschil

3.1.
In geschil is het antwoord op de volgende vragen:
1. Is belanghebbende in zijn verdediging geschaad doordat de rechtbank de zaken met de procedurenummers 11/6370, 11/6371, 12/1751, 12/1752, 12/4067, 12/4068 12/5147 en 12/5962 voegt dan wel gezamenlijk behandelt?
2. Is het recht op inzage geschonden en heeft de inspecteur de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en/of de algemene beginselen van behoorlijk procesrecht geschonden door niet alle door belanghebbende gevraagde stukken te overleggen?
3. Heeft de inspecteur alle op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd?
4. Mocht de inspecteur zowel aan belanghebbende als aan [de V.O.F.] een naheffingsaanslag als de onderhavige opleggen?
5. Is bij belanghebbende het gerechtvaardigd vertrouwen gewekt dat aan hem geen naheffingsaanslag zou worden opgelegd?
6. Is de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag opgelegd?
7. Is de vergrijpboete terecht en tot het juiste bedrag vastgesteld?
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en het verhandelde op de zitting.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vernietiging van de naheffingsaanslag, de boetebeschikking en de beschikking heffingsrente. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4.Beoordeling van het geschil

Vooraf: ontvankelijkheid bezwaar
4.1.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard, omdat het bezwaar volgens de inspecteur niet is gemotiveerd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Belanghebbende heeft namelijk in zijn brief van 10 juli 2012 geschreven dat zijn gronden zien op schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, in bijzonder het motiveringsbeginsel. Gelet hierop dient het beroep gegrond te worden verklaard en dient de bestreden uitspraak te worden vernietigd.
4.2.
Het is vaste rechtspraak van de Hoge Raad dat indien de inspecteur de niet-ontvankelijkheid van een bezwaar heeft uitgesproken en de belastingrechter die uitspraak vernietigt, de rechter in de regel met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb de inspecteur dient op te dragen opnieuw op het bezwaar te beslissen. Van die regel kan worden afgeweken indien daartoe goede grond bestaat, bijvoorbeeld indien partijen aandringen op een inhoudelijke beoordeling van het geschil door de rechter, of indien duidelijk is dat de belanghebbende niet wordt benadeeld indien de rechter zelf in de zaak voorziet (zie Hoge Raad 9 juni 2006, nr. 41.130, LJN: AX7330).
4.3.
Belanghebbende is in de gelegenheid geweest om zich uit te laten over hetgeen door de inspecteur in zijn pleitnota, alsmede verder ter zitting, naar voren is gebracht. Belanghebbende, hoewel ter zitting aanwezig als belangstellende, heeft er door ter zitting niet als procespartij op te treden, uitdrukkelijk voor gekozen daarop niet te reageren. De zaken met de procedurenummers 11/6370, 11/6371, 12/1751, 12/1752, 12/4067 en 12/4068 betreffen hetzelfde feitencomplex dat voor de inspecteur aanleiding is geweest voor het opleggen van aanslagen inkomstenbelasting, loonbelasting en premies zorgverzekeringswet. Daarbij zijn tevens boeten opgelegd. De onderhavige zaak betreft de omzetbelasting en een boete die met die feiten en omstandigheden samenhangen. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbendes belang er niet mee gediend is als de onderhavige zaak wordt teruggewezen naar de inspecteur en de overige zaken eventueel in hoger beroep weer aan de orde worden gesteld. De rechtbank acht belanghebbendes belang er eerder mee gediend indien deze zaken tegelijkertijd in dezelfde instantie worden behandeld. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat de berechting van de onderhavige boetezaak niet los kan worden gezien van de in de andere zaken te beoordelen boete. De rechtbank is daarom van oordeel dat belanghebbende niet wordt benadeeld als de rechtbank zelf in de zaak voorziet.
4.4.
Voor zover belanghebbende stelt dat de uitspraak op bezwaar niet deugdelijk is gemotiveerd, verwerpt de rechtbank deze stelling. De inspecteur heeft in de uitspraak op bezwaar onder meer opgenomen dat het bezwaar niet-ontvankelijk is verklaard, omdat het, ondanks zijn verzoek daartoe, naar zijn mening niet is gemotiveerd. Daarmee kan niet worden gezegd dat die uitspraak ondeugdelijk is gemotiveerd.
Met betrekking tot de eerste vraag
4.5.
Belanghebbende stelt in zijn verdediging te zijn geschaad doordat de rechtbank de procedures van belanghebbende betreffende naheffingsaanslagen loonheffing, aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, aanslagen zorgverzekeringwet en naheffingsaanslagen omzetbelasting heeft gevoegd tot één zaak. Naar het oordeel van de rechtbank berust deze stelling van belanghebbende op een misverstand. De rechtbank behandelt de zaken vanwege de samenhangende problematiek weliswaar ter zitting gezamenlijk, maar de rechtbank zal in elke zaak afzonderlijk uitspraak doen. Van voeging is derhalve geen sprake zodat belanghebbende daardoor ook niet kan zijn geschaad in zijn verdediging. Naar het oordeel van de rechtbank is belanghebbende door de gezamenlijke behandeling van de zaken ter zitting evenmin in zijn verdediging geschaad.
Met betrekking tot de tweede vraag
4.6.
Belanghebbende heeft gesteld dat het recht op inzage als bedoeld in artikel 7:4, tweede lid, en artikel 5:49, eerste lid, van de Awb, in combinatie met artikel 6 van het EVRM, is geschonden, omdat bij hem de verwachting is gewekt dat hij, naast de inzage op 9 juli 2013, nogmaals inzage zou krijgen en dat de mogelijkheid tot inzage die hij heeft gekregen te beperkt was om het dossier volledig in te kunnen scannen. Daarnaast stelt belanghebbende dat het inzagerecht is geschonden, omdat hij in de fase van het controleonderzoek geen inzage heeft gekregen in het controledossier.
4.7.
Naar het oordeel van de rechtbank is het inzagerecht niet geschonden. Belanghebbende is in de bezwaarfase door de inspecteur veelvuldig in de gelegenheid gesteld om het dossier in te zien. Belanghebbende heeft hiervan echter geen gebruik gemaakt. In de beroepsfase heeft belanghebbende wel gebruik gemaakt van de hem nogmaals door de inspecteur geboden gelegenheid om het dossier in te zien. Voor zover belanghebbende stelt dat hij tijdens deze inzage te weinig tijd heeft gekregen om voldoende kennis te nemen van de stukken, dan wel om afschriften te maken van de stukken, kan dit niet leiden tot de gevolgtrekking dat het inzagerecht is geschonden. Dit geldt eveneens voor belanghebbendes stelling dat hij in de fase van het controleonderzoek geen inzage heeft gekregen. Het inzagerecht ziet namelijk enkel op de bezwaarfase. Nu belanghebbende de gelegenheid om in deze fase inzage te nemen in het dossier aan zich voorbij heeft laten gaan, is een geslaagd beroep op artikel 7:4, tweede lid, van de Awb niet mogelijk. De omstandigheid dat de inspecteur belanghebbende tevens in de beroepsfase de mogelijkheid heeft geboden om het dossier in te zien, dient derhalve enkel als een tegemoetkoming aan belanghebbende gezien te worden, waaraan geen gevolgen kunnen worden verbonden indien de inzage niet is geschied zoals belanghebbende dat thans wil. Nu het door belanghebbende gedane bewijsaanbod omtrent de hem geboden inzagemogelijkheden in de beroepsfase geen afbreuk kan doen aan het oordeel van de rechtbank dat het inzagerecht in bezwaar niet is geschonden, gaat de rechtbank hieraan voorbij.
4.8.
De stelling van belanghebbende dat de inspecteur hem niet alle stukken van het dossier heeft toegezonden, faalt nu een wettelijke plicht tot het toezenden van de stukken van het dossier ontbreekt. Voor zover belanghebbende heeft gesteld dat het hoorrecht is geschonden, faalt ook deze stelling. Belanghebbende is in de bezwaarfase meerdere malen in de gelegenheid gesteld om te worden gehoord. Hij heeft hiervan echter geen gebruik gemaakt.
4.9.
Gelet op het vorenstaande is belanghebbende naar het oordeel van de rechtbank door de inspecteur niet in zijn verdediging belemmerd en is geen sprake van schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur dan wel de algemene beginselen van behoorlijk procesrecht. Ook is geen sprake van overmacht, zoals belanghebbende stelt, aangezien belanghebbende voldoende in de gelegenheid is gesteld om de voor hem benodigde informatie te verkrijgen. Met betrekking tot belanghebbendes stelling dat het motiveringsbeginsel is geschonden wijst de rechtbank er nog op dat volgens vaste jurisprudentie de loop van de procedure in belastingzaken meebrengt dat schending van het motiveringsbeginsel alleen tot gevolg heeft dat de rechtbank, zo deze de uitspraak van de inspecteur bevestigt, verplicht is zelf de gronden daarvoor in zijn uitspraak op te nemen. Een eventueel motiveringsgebrek kan dan ook niet leiden tot vernietiging van de naheffingsaanslag. Nu belanghebbende zijn bezwaar niet nader heeft gemotiveerd en de inspecteur aan belanghebbende reeds een afschrift van het controlerapport had verstrekt, is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur het motiveringsbeginsel niet heeft geschonden. Voorts heeft belanghebbende naar het oordeel van de rechtbank voldoende gelegenheid gehad om in de loop van de procedure eventuele nadere gronden aan te voeren.
4.10.
De rechtbank gaat voorbij aan het bewijsaanbod van belanghebbende om zeer uitgebreid in te gaan op alle geconstateerde schendingen van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. De rechtbank overweegt hierbij dat belanghebbende voldoende mogelijkheden heeft gehad om alle volgens hem geschonden algemene beginselen van behoorlijk bestuur met een onderbouwing daarvan aan te voeren. Van een verdere onderbouwing en toelichting dan hij in zijn beroepschrift al heeft gegeven heeft hij echter kennelijk afgezien.
Met betrekking tot de derde vraag
4.11.
Uit artikel 8:42, eerste lid, van de Awb volgt dat de inspecteur gehouden is ‘de op de zaak betrekking hebbende stukken’ aan de rechtbank te zenden. De rechtbank merkt op dat dit begrip ruim moet worden uitgelegd en dat in zijn algemeenheid aan een verzoek van een belastingplichtige om een bepaald stuk te overleggen dient te worden tegemoet gekomen indien het stuk van enig belang kan zijn geweest voor de besluitvorming in zijn zaak (vgl Hoge Raad 25 april 2008, nr. 43 448, BNB 2008/161, ECLI:NL:HR:2008:BA3823). Artikel 8:42 van de Awb ziet met name op stukken die de inspecteur bij het voorbereiden of het nemen van een besluit heeft geraadpleegd of die zich op dat moment in het dossier bevonden en betrekking hebben op belanghebbende.
4.12.
De inspecteur heeft aangegeven niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken te hebben ingebracht. Hij heeft de stukken ingebracht die volgens hem van belang zijn voor het begrijpen van de bestreden besluiten. Hij heeft daarbij gemotiveerd aangegeven waarom hij een aantal op de zaak betrekking hebbende stukken niet heeft ingebracht. Belanghebbende heeft eerst in zijn nadere reactie van 18 oktober 2013 gemotiveerd aangegeven welke stukken volgens hem ten onrechte niet door de inspecteur zijn ingediend. De inspecteur heeft van deze reactie op een dermate laat tijdstip kennis kunnen nemen, dat hij eerst op de zitting van 31 oktober 2013 een aantal van deze stukken heeft overgelegd als bijlagen bij zijn pleitnota. De rechtbank heeft deze bijlagen echter buiten beschouwing gelaten, gezien het feit dat deze niet binnen tien dagen voor de zitting zijn ingediend en gezien het feit dat belanghebbende niet als partij aanwezig was op de zitting en derhalve geen kennis kon nemen van de stukken en daar ook niet op kon reageren.
4.13.
Met betrekking tot de door de instructeurs tijdens een vergadering met belanghebbende gemaakte geluidsopnames, welke de inspecteur niet heeft willen inbrengen, overweegt de rechtbank als volgt. De inspecteur heeft weliswaar niet de door belanghebbende gevraagde geluidsopnames overgelegd, maar hij heeft wel de transscriptie van deze geluidsopnames overgelegd. Ook heeft belanghebbende tijdens de inzage op 9 juli 2013 kennis kunnen nemen van de geluidsopnames. Nu belanghebbende niet heeft gesteld dat de uitgeschreven gesprekken niet overeenkomen met de geluidsopnames, noch dat anderszins aannemelijk is geworden, gaat de rechtbank er vanuit dat deze uitgeschreven gesprekken een correcte weergave vormen van de geluidsopnames. Derhalve is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur niet in strijd heeft gehandeld met artikel 8:42 van de Awb door de geluidsopnames niet in te brengen.
4.14.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van schending van artikel 8:42 van de Awb. Hetgeen belanghebbende daartegen verder heeft aangevoerd doet daar niet aan af.
Met betrekking tot de vierde vraag
4.15.
Naar het oordeel van de rechtbank bestaat geen rechtsregel op grond waarvan het de inspecteur niet is toegestaan om zowel aan de ondernemer als aan diens onderneming ter zake van de zelfde feiten en omstandigheden een zelfde aanslag op te leggen, indien niet duidelijk is aan wie de omzet dient te worden toegerekend. Daarbij dient te worden opgemerkt dat uiteindelijk één van beide dient te worden vernietigd en zal, in tegenstelling tot de opvatting van belanghebbende, invordering van de andere naheffingsaanslag herleven.
Met betrekking tot de vijfde vraag
4.16.
Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel moet worden geoordeeld dat belanghebbende aan de uitlatingen van de inspecteur het in rechte te beschermen vertrouwen mocht ontlenen dat aan hem geen naheffingsaanslag omzetbelasting zou worden opgelegd. Belanghebbende heeft hiertoe gesteld dat in het concept controlerapport van 8 december 2011 is vermeld dat een naheffingsaanslag wordt opgelegd aan [de V.O.F.] en dat de inspecteur eerder kenbaar heeft gemaakt de primaire stelling in te nemen dat sprake is van een eenmanszaak en de subsidiaire stelling in te nemen dat [de V.O.F.] ondernemer is voor de omzetbelasting.
4.17.
Naar het oordeel van de rechtbank kan aan de uitlatingen in een concept controlerapport geen in rechte te beschermen vertrouwen worden ontleend, aangezien het de inspecteur vrij staat om van een concept af te wijken. Het is immers een voorlopige mening. Uit de overige uitlatingen van de inspecteur kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden afgeleid dat (ook) aan belanghebbende geen naheffingsaanslag zou kunnen worden opgelegd. Nu de stukken van het geding geen blijk geven van een afspraak of toezegging door de inspecteur dat aan belanghebbende geen naheffingsaanslag zal worden opgelegd, is de rechtbank van oordeel dat het vertrouwensbeginsel niet is geschonden.
Met betrekking tot de zesde vraag
4.18.
De rechtbank heeft in haar uitspraken van heden, onder de nummers 11/6370 en 11/6371, onder meer geoordeeld dat de instructeurs tot belanghebbende in dienstbetrekking stonden. Hieruit volgt dat de onderneming van [de V.O.F.] alleen gedreven wordt door belanghebbende en dat alleen belanghebbende ondernemer is voor de omzetbelasting. Als gevolg daarvan is de rechtbank van oordeel dat de onderhavige naheffingsaanslag terecht is opgelegd aan belanghebbende.
4.19.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur aannemelijk gemaakt dat belanghebbende uitgaven heeft gedaan terwijl zijn kassaldo volgens de administratie voor die uitgaven ontoereikend was. De inspecteur heeft de bedragen van de negatieve saldi, vermeerderd met de gemiddelde kassaldi, aangemerkt als niet verantwoorde omzet en de daarover verschuldigde omzetbelasting nageheven. Nu belanghebbende tegen de hoogte van de naheffingsaanslag geen zelfstandige grieven heeft aangevoerd en de rechtbank de schatting van de inspecteur redelijk acht, is de rechtbank van oordeel dat de naheffingsaanslag niet te hoog is vastgesteld. Het beroep van de inspecteur op interne compensatie behoeft dan geen behandeling.
Met betrekking tot de zevende vraag
4.20.
Artikel 67f, eerste lid, van de AWR bepaalt:
“Indien het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige of de inhoudingsplichtige is te wijten dat belasting welke op aangifte moet worden voldaan of afgedragen niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn is betaald, vormt dit een vergrijp ter zake waarvan de inspecteur hem een bestuurlijke boete kan opleggen van ten hoogste 100 percent van de in het tweede lid omschreven grondslag voor de boete.”
4.21.
De inspecteur heeft op grond van artikel 67f van de AWR, in combinatie met hoofdstuk 3 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 een vergrijpboete opgelegd van 50%. De inspecteur stelt primair dat sprake is van (voorwaardelijke) opzet en subsidiair dat sprake is van grove schuld. De bewijslast ten aanzien van de aanwezigheid van (voorwaardelijke) opzet dan wel grove schuld rust op de inspecteur.
4.22.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende door niet alle omzet voor de berekening van de verschuldigde belasting in aanmerking te nemen willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat te weinig omzetbelasting op aangifte zou worden voldaan. Gelet op het vorenoverwogene acht de rechtbank een vergrijpboete van 50% ofwel € 10.899 passend en geboden.
4.23.
Nu de boete bij brief van 8 december 2011 is aangekondigd en de uitspraak op beroep is gedaan op 17 april 2014, is meer dan twee jaren verstreken sinds de aankondiging. De redelijke termijn is dan overschreden met ruim vier maanden. De rechtbank zal de boete met 5% verminderen tot € 10.354.
Heffingsrente
4.24.
Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de daarbij vastgestelde heffingsrente (Hoge Raad 27 november 2009, nr. 07/13621, LJN: BJ7907). Belanghebbende heeft tegen de heffingsrente geen zelfstandige grieven aangevoerd. Het is de rechtbank overigens ook niet gebleken dat de bepalingen met betrekking tot de heffingsrente onjuist zijn toegepast.
Slot
4.25.
Gelet op het vorenstaande dient het beroep gegrond te worden verklaard.

5.Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling nu niet aannemelijk is geworden dat belanghebbende kosten heeft gemaakt die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.

6.Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- handhaaft de naheffingsaanslag en de heffingsrente;
- vermindert de vergrijpboete tot € 10.354;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 156 aan deze vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 17 april 2014 door mr. D. Hund, voorzitter, mr. C.A.F.M. Stassen en mr.drs. M.M. de Werd, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. L. Arts, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.