ECLI:NL:RBZWB:2014:280

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
22 januari 2014
Publicatiedatum
22 januari 2014
Zaaknummer
02/001565-91
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • mr. Bakx
  • mr. Combee
  • mr. Herbschleb
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gedeeltelijke toewijzing van de vordering tot uitstel van de voorwaardelijke invrijheidstelling

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 22 januari 2014 uitspraak gedaan over de vordering tot uitstel van de voorwaardelijke invrijheidstelling van een veroordeelde, geboren op 10 juni 1968 te Detmold, Duitsland. De veroordeelde was op 23 juli 2002 door de meervoudige kamer te Breda veroordeeld tot een gevangenisstraf van 20 jaar, met aftrek van voorarrest. De tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf is gestart op 20 mei 2001, en de voorlopige datum voor voorwaardelijke invrijheidstelling was vastgesteld op 15 september 2014. De officier van justitie had op 14 augustus 2013 een vordering tot afstel van de voorwaardelijke invrijheidstelling ingediend, omdat de veroordeelde op 28 juli 2013 niet was teruggekeerd van zijn regimair verlof.

Tijdens de zittingen op 10 en 18 december 2013 is de zaak inhoudelijk behandeld. De verdediging stelde dat de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard moest worden in zijn vordering, omdat niet voldaan zou zijn aan de criteria van de Aanwijzing voorwaardelijke invrijheidstelling en het vertrouwensbeginsel zou zijn geschonden. De rechtbank oordeelde echter dat de officier van justitie ontvankelijk was in zijn vordering, omdat de vordering tijdig was ingediend en er onvoldoende bewijs was voor schending van het vertrouwensbeginsel.

De rechtbank heeft ook de argumenten van de verdediging over psychische overmacht en de mate van verwijtbaarheid van de veroordeelde overwogen. De verdediging had aangevoerd dat de veroordeelde niet terug kon keren naar de inrichting vanwege bijzondere persoonlijke omstandigheden. De rechtbank oordeelde dat de verdediging niet voldoende aannemelijk had gemaakt dat de veroordeelde gedwongen was om weg te blijven van de inrichting. Uiteindelijk heeft de rechtbank besloten om de vordering tot uitstel van de voorwaardelijke invrijheidstelling gedeeltelijk toe te wijzen en de termijn voor uitstel vast te stellen op 12 maanden, rekening houdend met de ernst van de feiten en de omstandigheden van de veroordeelde.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
Parketnummer 02/001565-[01] VI-zaaknummer: 99/000641-13
Beslissing uitstel voorwaardelijke invrijheidstelling
[naam veroordeelde],
geboren op 10 juni 1968 te Detmold (Duitsland),
gedetineerd in het Huis van Bewaring Arnhem Zuid te Arnhem,
is bij vonnis van de meervoudige kamer te Breda op 23 juli 2002 veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 20 jaar, met aftrek van voorarrest (parketnummer 02/001565-01).
In hoger beroep heeft het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch bij onherroepelijk arrest van 28 februari 2003 het vonnis (deels) bevestigd en aldus veroordeelde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 20 jaar (parketnummer 20/002022-02).
De tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf is met ingang van 20 mei 2001 gestart. De voorlopige datum van voorwaardelijke invrijheidsstelling is 15 september 2014.
Het dossier bevat de volgende stukken:
a. het vonnis van de meervoudige kamer te Breda van 23 juli 2002 (parketnummer 02/001565-01);
b het arrest van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch van 28 februari 2003 (parketnummer 20/002022-02);
c. de vordering van de officier van justitie d.d. 14 augustus 2013 tot afstel van de voorwaardelijke invrijheidstelling (VI);
d. het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting dat heeft plaatsgevonden op
27 augustus 2013;
e. het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting dat heeft plaatsgevonden op
18 november 2013;
f. het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting dat is aangevangen op
10 december 2013, is voortgezet op 18 december 2013 en is gesloten op 8 januari 2014;
g. de overige stukken.

1.De procesgang

Tijdens het onderzoek ter zitting op 10 december 2013 is de zaak inhoudelijk en met gesloten deuren behandeld. Het onderzoek is voortgezet op 18 december 2013 en is gesloten op 8 januari 2014.
Veroordeelde is ter zitting verschenen op de eerste twee hiervoor genoemde data. Hij werd bijgestaan door mr. R.J.H. van der Wal, advocaat te Hengelo.

2.Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft op 18 december 2013 ter zitting zijn vordering tot afstel gewijzigd in een vordering tot uitstel met een termijn van 18 maanden. De reden voor de vordering tot uitstel is dat veroordeelde op 28 juli 2013 niet is teruggekeerd van zijn regimair verlof. Bij het bepalen van voormelde termijn heeft de officier van justitie rekening gehouden met de mate van verwijtbaarheid aan de zijde van veroordeelde. Daarnaast heeft de officier van justitie de precedentwerking in zijn overwegingen betrokken, alsmede de grote maatschappelijke verontwaardiging en verontrusting na het bekend worden van het feit dat veroordeelde niet was teruggekeerd van zijn regimair verlof.

3.Het standpunt van de verdediging

De verdediging heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de officier van justitie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn vordering, hetzij omdat niet is voldaan aan de criteria die zijn gesteld in de Aanwijzing voorwaardelijke invrijheidstelling, hetzij omdat het vertrouwensbeginsel is geschonden door het openbaar ministerie. Als derde argument voor niet-ontvankelijkheid heeft de verdediging (in tweede instantie) aangedragen dat de officier van justitie zijn vordering niet onverwijld heeft ingediend.
Subsidiair heeft de verdediging verzocht om afwijzing van de vordering. Daartoe heeft zij aangevoerd dat sprake was van psychische overmacht zijdens veroordeelde toen hij zich onttrok aan zijn detentie, zodat deze onttrekking niet aan veroordeelde kan worden verweten. In geval de rechtbank anders van oordeel is, heeft de verdediging aangevoerd dat toewijzing van de vordering nog steeds niet aan de orde kan zijn, omdat dit in strijd is met het proportionaliteitsbeginsel en met de geldende beleidsregels aangaande de positie van gedetineerden.
Meer subsidiair heeft de verdediging verzocht de vordering gedeeltelijk toe te wijzen, door de VI uit te stellen voor de duur dat veroordeelde zich heeft onttrokken aan zijn detentie.

4.Het oordeel van de rechtbank

Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
Artikel I.2.3.2 van de Aanwijzing voorwaardelijke invrijheidstelling luidt (deels) als volgt:
“In geval dat de (poging tot) onttrekking niet gepaard gaat met (dreiging met) geweld of de dat veroordeelde zich met toestemming buiten de inrichting bevindt en niet (tijdig) terugkeert, wordt er een vordering ingediend als:
- betrokkene niet binnen 24 uur is teruggekeerd in de betreffende inrichting en de te late terugkeer aan betrokkene te verwijten valt…”
De verdediging meent dat de te late terugkeer naar de inrichting niet aan veroordeelde is te wijten en dat dus niet geheel is voldaan aan de criteria, zoals gesteld in voormeld artikel. Volgens de verdediging had de officier van justitie vanwege de ontbrekende verwijtbaarheid geen vordering mogen indienen.
De rechtbank overweegt in dit verband het volgende.
Tijdens het onderzoek ter zitting is gebleken, dat de officier van justitie ten tijde van het indienen van zijn vordering nog niet op de hoogte was geraakt van de bijzondere persoonlijke omstandigheden van veroordeelde. Hij had zich destijds dus nog geen oordeel kunnen vormen over de mate van verwijtbaarheid zijdens veroordeelde.
Verder zou volgens de verdediging de officier van justitie het vertrouwensbeginsel jegens veroordeelde hebben geschonden door indiening van de vordering. Dit standpunt is door de verdediging tijdens de behandeling ter zitting uitvoerig toegelicht. De rechtbank heeft in de beschikbare informatie echter onvoldoende aanknopingspunten kunnen vinden om tot de conclusie te kunnen komen dat in het voorliggende geval het vertrouwensbeginsel is geschonden. De verdediging wordt daarom niet gevolgd in dit betoog.
Ten aanzien van de stelling van de verdediging dat de vordering niet onverwijld is ingediend, wordt opgemerkt dat vaststaat dat veroordeelde op 28 juli 2013 niet is teruggekeerd van zijn regimair verlof en dat de officier van justitie zijn vordering heeft ingediend op 14 augustus 2013. Gezien de korte tijdspanne die is gelegen tussen deze data, is de rechtbank van oordeel dat de vordering onverwijld is ingediend conform artikel 15d lid 4 van het Wetboek van Strafrecht.
Gezien al hetgeen hierboven is overwogen, treffen de door de verdediging gevoerde verweren geen doel, zodat de rechtbank de officier van justitie ontvankelijk acht in zijn vordering.
Geen sprake van psychische overmacht
Niet in geschil is dat veroordeelde zich heeft onttrokken aan zijn detentie vanaf 28 juli 2013 tot het moment dat hij werd aangehouden in Oostenrijk, te weten op 26 augustus 2013. Hiermee staat vast dat veroordeelde zich bijna 1 volle maand aan zijn detentie heeft onttrokken. De verdediging heeft betoogd dat veroordeelde destijds niet anders kon handelen. Veroordeelde wilde volgens de verdediging wel terugkeren naar de inrichting, maar was dit niet mogelijk wegens bijzondere persoonlijke omstandigheden. Deze omstandigheden zijn nader door de verdediging toegelicht tijdens het onderzoek ter zitting met gesloten deuren.
De rechtbank is van oordeel dat de verdediging op zich helder heeft verwoord, waarom veroordeelde – in ieder geval in zijn visie – niet kon terugkeren van het regimair verlof. De centrale vraag is hier echter of de verdediging voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat veroordeelde – naar objectieve maatstaven bezien – gedurende bijna 1 maand lang genoodzaakt was om weg te blijven van de inrichting. De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend, om welke reden het beroep op psychische overmacht niet slaagt. Afwijzing van de vordering tot uitstel op grond van het bestaan van psychische overmacht is dus niet aan de orde.
Mate van verwijtbaarheid
De door de verdediging aangevoerde persoonlijke omstandigheden spelen wel een rol bij de vaststelling van de mate van verwijtbaarheid zijdens veroordeelde. In die zin zijn deze omstandigheden relevant voor de vraag of de voorwaardelijke invrijheidstelling moet worden uitgesteld en zo ja, met welke termijn. De op te leggen sanctie moet immers in verhouding staan tot het gepleegde vergrijp. De rechtbank is van oordeel dat de navolgende feiten en omstandigheden in dit verband relevant zijn.
Veroordeelde is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 20 jaar voor het plegen van een dubbele moord. Veroordeelde heeft inmiddels een groot deel van zijn straf uitgezeten en is uiteindelijk geplaatst in een Zeer Beperkt Beveiligde Inrichting (Z.B.B.I.), binnen welk regime hij diverse malen op regimair verlof is gestuurd. Via deze weg is veroordeelde de kans geboden om te laten zien, dat hij zich ook aan de geldende regels kan houden wanneer hem meer vrijheid wordt gegund. Tijdens de eerste vijf regimaire verloven hebben zich geen problemen voorgedaan. De zesde keer is veroordeelde de fout in gegaan: hij kwam niet terug van zijn regimair verlof. De rechtbank is van oordeel dat dit niet onbestraft kan worden gelaten en acht uitstel van de voorwaardelijke invrijheidsstelling noodzakelijk.
De vervolgvraag is met welke termijn de voorwaardelijke invrijheidstelling moet worden uitgesteld. Vooropgesteld wordt dat de wetgever in 2008 de regels omtrent de vervroegde invrijheidstelling heeft aangescherpt, met als doel het vergroten van de maatschappelijke veiligheid. Daarnaast wordt in ogenschouw genomen de ernst van de feiten waarvoor veroordeelde in detentie zit, alsmede het feit dat hij zich bijna 1 maand lang heeft onttrokken aan zijn detentie. Ten gunste van veroordeelde houdt de rechtbank rekening met de beleidsregels aangaande de bijzondere positie van gedetineerden, waaruit volgt dat een onttrekking aan detentie binnen een Z.B.B.I. een minder zwaar vergrijp oplevert dan een onttrekking aan een zwaarder regime. Verder is van belang dat de verdediging aannemelijk heeft gemaakt, dat veroordeelde niet tijdig is teruggekeerd wegens bijzondere persoonlijke omstandigheden en dat hij geenszins de intentie had om zijn voorwaardelijke invrijheidsstelling op enigerlei wijze in gevaar te brengen. Dit pleit naar het oordeel van de rechtbank in het voordeel van veroordeelde. De officier van justitie heeft een en ander ook laten meewegen, zoals reeds is aangegeven.
Gezien het vorenstaande is de rechtbank van oordeel, dat in dit geval niet kan worden volstaan met uitstel van de voorwaardelijke invrijheidstelling voor de duur van de periode waarin veroordeelde zich heeft onttrokken aan zijn detentie. Alle feiten en omstandigheden in aanmerking genomen, acht de rechtbank uitstel van de voorwaardelijk invrijheidstelling met een termijn van 12 maanden passend. De vordering van de officier van justitie zal derhalve deels worden toegewezen.

5.De toepasselijke wetsartikelen

De beslissing berust op de artikelen 15d en 15f van het Wetboek van Strafrecht.

6.De beslissing

De rechtbank
- wijst de vordering tot uitstel van de voorwaardelijke invrijheidstelling gedeeltelijk toe.
- bepaalt de duur waarvoor de voorwaardelijke invrijheidstelling wordt uitgesteld op een periode van 12 maanden, te rekenen vanaf de oorspronkelijke datum van de voorwaardelijke invrijheidstelling.
Deze beslissing is gegeven door mr. Bakx, voorzitter, mr. Combee en mr. Herbschleb, rechters, in tegenwoordigheid van de griffier mr. Hoezen en is uitgesproken ter openbare zitting op 22 januari 2014.
Mr. Herbschleb is niet in de gelegenheid deze beslissing mede te ondertekenen.