Uitspraak
27 augustus 2013;
18 november 2013;
10 december 2013, is voortgezet op 18 december 2013 en is gesloten op 8 januari 2014;
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 22 januari 2014 uitspraak gedaan over de vordering tot uitstel van de voorwaardelijke invrijheidstelling van een veroordeelde, geboren op 10 juni 1968 te Detmold, Duitsland. De veroordeelde was op 23 juli 2002 door de meervoudige kamer te Breda veroordeeld tot een gevangenisstraf van 20 jaar, met aftrek van voorarrest. De tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf is gestart op 20 mei 2001, en de voorlopige datum voor voorwaardelijke invrijheidstelling was vastgesteld op 15 september 2014. De officier van justitie had op 14 augustus 2013 een vordering tot afstel van de voorwaardelijke invrijheidstelling ingediend, omdat de veroordeelde op 28 juli 2013 niet was teruggekeerd van zijn regimair verlof.
Tijdens de zittingen op 10 en 18 december 2013 is de zaak inhoudelijk behandeld. De verdediging stelde dat de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard moest worden in zijn vordering, omdat niet voldaan zou zijn aan de criteria van de Aanwijzing voorwaardelijke invrijheidstelling en het vertrouwensbeginsel zou zijn geschonden. De rechtbank oordeelde echter dat de officier van justitie ontvankelijk was in zijn vordering, omdat de vordering tijdig was ingediend en er onvoldoende bewijs was voor schending van het vertrouwensbeginsel.
De rechtbank heeft ook de argumenten van de verdediging over psychische overmacht en de mate van verwijtbaarheid van de veroordeelde overwogen. De verdediging had aangevoerd dat de veroordeelde niet terug kon keren naar de inrichting vanwege bijzondere persoonlijke omstandigheden. De rechtbank oordeelde dat de verdediging niet voldoende aannemelijk had gemaakt dat de veroordeelde gedwongen was om weg te blijven van de inrichting. Uiteindelijk heeft de rechtbank besloten om de vordering tot uitstel van de voorwaardelijke invrijheidstelling gedeeltelijk toe te wijzen en de termijn voor uitstel vast te stellen op 12 maanden, rekening houdend met de ernst van de feiten en de omstandigheden van de veroordeelde.