In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 18 april 2014 een verzoek tot wraking afgewezen. Het verzoek was ingediend door een verzoeker die betrokken was in een huurgeschil met Woningstichting Brabantse Waard. De verzoeker had op 11 maart 2014 een wrakingsverzoek ingediend, omdat hij meende dat de kantonrechter, mr. N.C.M. Koch, partijdig was. De verzoeker voerde aan dat hij door persoonlijke omstandigheden, waaronder de crisisopvang van zijn dochter, niet in staat was om op de zitting aanwezig te zijn en dat de kantonrechter zijn verzoek om uitstel had afgewezen, wat volgens hem een schending van de onpartijdigheid inhield.
De kantonrechter stelde echter dat hij het e-mailbericht van de verzoeker niet als een uitstelverzoek had opgevat, maar als een mededeling dat de verzoeker niet zou verschijnen. De wrakingskamer oordeelde dat er geen uitzonderlijke omstandigheden waren die de onpartijdigheid van de kantonrechter in twijfel trokken. De rechtbank benadrukte dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling wordt vermoed onpartijdig te zijn, tenzij er zwaarwegende aanwijzingen zijn voor vooringenomenheid.
De rechtbank concludeerde dat de argumenten van de verzoeker niet voldoende waren om aan te tonen dat de kantonrechter partijdig had gehandeld. Het verzoek tot wraking werd dan ook afgewezen, en de behandeling van de onderliggende zaak werd voortgezet in de stand waarin deze zich bevond ten tijde van de schorsing.