ECLI:NL:RBZWB:2014:2489

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
10 april 2014
Publicatiedatum
14 april 2014
Zaaknummer
AWB 13_556
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van bijstandsuitkering in de vorm van een geldlening wegens tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 10 april 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Commissie Sociale Zekerheid van de gemeente Breda. De eiser had beroep ingesteld tegen een besluit van 7 december 2012, waarin zijn aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) was afgewezen. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst om de commissie in de gelegenheid te stellen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Op 8 oktober 2013 heeft de commissie een nieuwe beslissing genomen, waarbij aan eiser een WWB-uitkering is toegekend in de vorm van een geldlening, met ingang van 20 juni 2012, voor de duur van twee jaar. De rechtbank heeft vastgesteld dat de noodzaak tot bijstandverlening het gevolg is van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan, waarbij eiser erkende dat hij irrationeel en onverstandig omging met zijn persoonlijke belangen.

De rechtbank heeft in haar overwegingen benadrukt dat de commissie bevoegd was om bijstand in de vorm van een geldlening toe te kennen, gezien de omstandigheden van de eiser. Eiser had in beroep aangevoerd dat zijn tekortschietend besef van verantwoordelijkheid niet geheel aan hem kon worden verweten vanwege zijn verslavingsproblematiek. De rechtbank oordeelde echter dat er geen medische onderbouwing was voor dit standpunt, waardoor het niet aannemelijk was dat eiser zijn gedragingen niet konden worden verweten. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit I niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen het bestreden besluit II ongegrond verklaard, waarmee de toekenning van de uitkering in de vorm van een geldlening werd bevestigd.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 13/556 WWB

uitspraak van 10 april 2014 van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , te [woonplaats] , eiser,

gemachtigde: [naam gemachtigde] ,
en

de Commissie Sociale Zekerheid van de gemeente Breda, verweerder.

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 7 december 2012 (bestreden besluit I) van de commissie inzake de afwijzing van een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 12 september 2013, gevoegd met het onderzoek ter zitting door de voorzieningenrechter naar aanleiding van het verzoek om voorlopige voorziening dat eiser had ingediend in het kader van deze beroepszaak. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en door zijn zuster, [naam zus] . De commissie heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam vertegenwoordiger] .
Het verzoek om voorlopige voorziening is ter zitting ingetrokken.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst om de commissie in de gelegenheid te stellen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.
Bij nieuwe beslissing op bezwaar, die is bekendgemaakt op 8 oktober 2013, (bestreden besluit II) heeft de commissie aan eiser een WWB-uitkering toegekend met ingang van 20 juni 2012 in de vorm van een geldlening.
Eiser heeft in bestreden besluit II geen aanleiding gezien het beroep in te trekken.
Het beroep wordt geacht mede te zijn gericht tegen bestreden besluit II.
Partijen hebben de rechtbank toestemming gegeven uitspraak te doen zonder nadere zitting.

Overwegingen

1.
Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiser, die in 1999 een erfenis verkreeg van € 855.314,90, heeft op 20 juni 2012 een WWB-uitkering aangevraagd. Hij heeft verklaard dat zijn vermogen tot nihil is gedaald en dat hij vanaf juni 2004 heeft geleefd zonder inkomsten. Volgens een door eiser opgesteld overzicht bedroegen zijn schulden op 8 juli 2012 in totaal € 119.285,28.
Bij besluit van 30 juli 2012 (primair besluit) is de aanvraag afgewezen omdat eiser onvoldoende gegevens heeft verschaft om vast te stellen dat hij niet over de middelen beschikt om in de bestaanskosten te voorzien.
Bij bestreden besluit I zijn eisers bezwaren tegen het primaire besluit ongegrond verklaard omdat niet kan worden beoordeeld of hij in bijstandsbehoeftige omstandigheden verkeert, dan wel of hij door eigen toedoen te snel in bijstandsbehoeftige omstandigheden is geraakt. Als gevolg daarvan, zo stelt de commissie, kan zij het recht op bijstand niet vaststellen.
In de beroepsprocedure tegen bestreden besluit I heeft eiser nadere gegevens overgelegd. De commissie heeft daarin aanleiding gezien bij bestreden besluit II alsnog een WWB-uitkering toe te kennen met ingang van 20 juni 2012. De uitkering is voor de duur van twee jaar toegekend in de vorm van een geldlening omdat de noodzaak tot bijstandverlening het gevolg is van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan.
2.1
Eiser heeft in beroep tegen bestreden besluit I, samengevat, aangevoerd dat hij al sinds 1995 kampt met verslavingsproblematiek waardoor hij irrationeel en onverstandig omging met zijn persoonlijke belangen. Hij is van een man met een niet onaanzienlijk vermogen getransformeerd naar een berooid persoon met grote schulden.
2.2
Eiser heeft in beroep tegen bestreden besluit II, samengevat, aangevoerd dat hij al ruimschoots is gesanctioneerd door ruim een jaar in zeer erbarmelijke omstandigheden te hebben moeten overleven. Zijn schulden zijn enorm opgelopen, mede doordat eiser geen uitkering had.
Eiser heeft niet expres zijn hele leven vergooid. Dat zijn besef tekortschietend was kan hem, met het oog op de verslavingsproblematiek, in redelijkheid geheel niet of in ieder geval niet geheel worden verweten.
Op de zitting heeft de commissie verklaard dat eventueel de uitkering zou worden verlaagd door toepassing van een maatregel. Eiser meent dat door die toezegging de pas is afgesneden naar toekenning van de uitkering in de vorm van een lening.
Als de toekenning als lening niet als maatregel wordt gezien, dan is feitelijk toch sprake van een maatregel. Wanneer eiser na twee jaar de lening mag gaan aflossen, komt dat feitelijk neer op een strafkorting van 10% van de uitkering gedurende twintig jaar.
Als de toekenning als lening wel als maatregel wordt gezien, dan is de Maatregelen- en handhavingsverordening WWB Breda 2012 (Maatregelenverordening) van toepassing en toekenning in de vorm van een lening behoort niet tot de maatregelen die in het beleid staan genoemd.
In beide gevallen is volgens eiser sprake van een punitief karakter.
Eiser heeft er op gewezen dat artikel 18, tweede lid, van de WWB spreekt over ‘betoont’, niet over ‘heeft betoond’, en het tekortschietend besef van verantwoordelijkheid is voor eiser verleden tijd.
Eiser meent dat hij recht heeft op een volledige uitkering, zonder korting. Voor zover hij gekort en/of gesanctioneerd dient te worden dient er proportionaliteit in acht genomen te worden.
3.
In artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is bepaald dat het beroep van rechtswege mede betrekking heeft op een besluit tot vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben.
De rechtbank leidt uit bestreden besluit II af dat dat besluit dient ter vervanging van bestreden besluit I. Bij bestreden besluit II is tegemoetgekomen aan eiser. Met het oog daarop heeft eiser geen procesbelang meer bij de behandeling van het beroep voor zover dat was gericht tegen bestreden besluit I en het beroep zal in zoverre niet-ontvankelijk worden verklaard.
4.
Met betrekking tot bestreden besluit II is van belang dat in artikel 48, eerste lid, van de WWB is bepaald dat, tenzij in deze wet anders is bepaald, de bijstand wordt
verleend om niet.
In het tweede lid, aanhef en onderdeel b, is bepaald dat bijstand kan worden verleend in de vorm van een
geldlening of borgtocht indien de noodzaak tot bijstandsverlening het gevolg is van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan.
5.
De rechtbank overweegt dat uit artikel 48 van de WWB voortvloeit dat verleende bijstand in beginsel niet hoeft te worden terugbetaald, maar dat in een aantal situaties het college (in de gemeente Breda: de commissie) bevoegd is om bijstand te verlenen in de vorm van een geldlening. Eén van die situaties doet zich voor wanneer de aanvrager door eigen toedoen een beroep op bijstand moet doen, bijvoorbeeld door het te snel interen op vermogen.
Eiser heeft erkend dat hij irrationeel en onverstandig omging met zijn persoonlijke belangen en dat hij daardoor een niet onaanzienlijk vermogen heeft verloren. Het is voor de rechtbank voldoende komen vast te staan dat eiser blijk heeft gegeven van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan.
6.
Eiser heeft aangevoerd dat met het oog op zijn verslavingsproblematiek zijn tekortschietend besef hem in redelijkheid niet of niet geheel kan worden verweten. Om eiser in dat standpunt te kunnen volgen, dient het te zijn onderbouwd door een verklaring van een medisch deskundige, zoals een psychiater. Nu een dergelijke onderbouwing ontbreekt, is niet aannemelijk dat eiser zijn gedragingen niet kunnen worden verweten.
7.
Eiser heeft voorts aangevoerd dat de weg naar toepassing van artikel 48 van de WWB is afgesneden door de toezegging die namens de commissie op de zitting van de rechtbank is gedaan. In de brief van de rechtbank van 19 september 2013, ter bevestiging van hetgeen ter zitting is afgesproken, is die toezegging als volgt geformuleerd:

Voorts is namens de Commissie toegezegd dat binnen een maand na de zitting een nieuwe beslissing zal worden genomen op het bezwaarschrift van [naam eiser] , waarbij alsnog een WWB-uitkering zal worden toegekend, eventueel verlaagd door toepassing van een maatregel”
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de commissie zich aan die toezegging gehouden. Er is immers bij bestreden besluit II een WWB-uitkering toegekend. De commissie heeft zich ter zitting niet uitgelaten over de vorm waarin de uitkering zou worden verleend. De commissie heeft zich ter zitting het recht voorbehouden om de uitkering te verlagen door het toepassen van een maatregel, maar van die bevoegdheid is in bestreden besluit II geen gebruik gemaakt.
8.
De rechtbank gaat voorbij aan de door eiser veronderstelde aflossing van de lening na twee jaar, waardoor zijn uitkering gedurende twintig jaar met 10% verlaagd zal zijn. Bij bestreden besluit II is immers niet bepaald of, wanneer en in welke omvang dient te worden afgelost. Over aflossing is in dat besluit niet méér gezegd dan dat melding is gemaakt van “… de mogelijkheid dat er nog geld vrij komt uit de verkoop van het huis …”. De vorm van de aflossing valt dan ook buiten de omvang van het geschil.
9.
De rechtbank gaat ook voorbij aan wat eiser heeft aangevoerd over het opleggen van een maatregel, over de toepassing van de Maatregelenverordening, over de tekst van artikel 18, tweede lid, van de WWB en over het punitief karakter. Er is immers geen maatregel opgelegd als bedoeld in artikel 18 van de WWB en de Maatregelenverordening. Bijstandverlening in de vorm van een geldlening heeft bovendien geen punitief karakter.
10.
De rechtbank concludeert dat de commissie bevoegd was om de bijstand, voor de duur van twee jaar, in de vorm van een geldlening toe te kennen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de commissie in redelijkheid gebruik kunnen maken van die bevoegdheid.
11.
Het beroep zal dan ook, voor zover het is gericht tegen bestreden besluit II, ongegrond worden verklaard.
12.
Voor een procesveroordeling bestaat geen aanleiding. Weliswaar is de commissie bij bestreden besluit II tegemoetgekomen aan eiser, maar zij deed dat nadat eiser in beroep nadere gegevens heeft overgelegd waardoor het recht op bijstand kon worden vastgesteld.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep voor zover gericht tegen bestreden besluit I niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep voor zover gericht tegen bestreden besluit II ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Breeman, voorzitter, en mrs. D.H. Hamburger en J. van Alphen, leden, in aanwezigheid van mr. P. Oudkerk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 april 2014.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.