In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 26 maart 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen een ondernemer, die handelt in trailers en onderdelen, en de inspecteur van de Belastingdienst. De ondernemer, vertegenwoordigd door zijn echtgenote en accountant, was onderwerp van een boekenonderzoek naar de omzetbelasting over de jaren 2010 en 2011. De inspecteur had geconstateerd dat er onjuiste aangiftes waren ingediend, wat leidde tot een naheffingsaanslag en een vergrijpboete. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur voldoende gelegenheid had gegeven aan de ondernemer om zijn zienswijzen naar voren te brengen, ondanks het ontbreken van een schriftelijke volmacht voor zijn vertegenwoordigers. De rechtbank matigde de boete van € 19.500 tot € 13.000, rekening houdend met verzachtende omstandigheden, en verklaarde het beroep gegrond voor wat betreft de boetebeschikking, maar ongegrond voor de naheffingsaanslag. De rechtbank oordeelde dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd en dat de inspecteur in voldoende mate het beginsel van hoor- en wederhoor had toegepast. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van de ondernemer en de rol van de inspecteur in het proces van belastingheffing.