ECLI:NL:RBZWB:2014:2052

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
26 maart 2014
Publicatiedatum
26 maart 2014
Zaaknummer
AWB 13_3001
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • T. Peters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van een verklaring van geen bezwaar in het kader van de Wet veiligheidsonderzoeken

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 26 maart 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Minister van Defensie. De eiser had beroep ingesteld tegen het besluit van de minister van 11 april 2013, waarbij een verklaring van geen bezwaar werd ingetrokken op basis van de Wet veiligheidsonderzoeken (Wvo). De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister bevoegd was om de verklaring in te trekken, omdat er onvoldoende waarborgen waren dat de eiser zijn vertrouwensfunctie naar behoren zou vervullen. De rechtbank oordeelde dat het onderzoek door de minister niet onzorgvuldig was en dat de belangen van de eiser in de afweging waren meegenomen, maar dat deze niet opwogen tegen de nationale veiligheid. De rechtbank heeft de argumenten van de eiser, waaronder het beroep op het vertrouwensbeginsel en de stelling dat hij in sterke mate was gerehabiliteerd, verworpen. De rechtbank concludeerde dat de minister in redelijkheid had kunnen besluiten om de verklaring in te trekken, en verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak benadrukt de beoordelingsvrijheid van de minister in dergelijke zaken en de noodzaak om de nationale veiligheid voorop te stellen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 13/3001 WET

uitspraak van 26 maart 2014 van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser], te [woonplaats], eiser,

gemachtigde: mr.[naam gemachtigde1],
en

de Minister van Defensie, verweerder,

gemachtigde: mr.[naam gemachtigde2].

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 11 april 2013 (bestreden besluit) van de minister inzake de intrekking van een verklaring van geen bezwaar als bedoeld in de Wet veiligheidsonderzoeken (Wvo).
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 12 februari 2014. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en [naam persoon1]. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en mr.[naam persoon2].

Overwegingen

1.
Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiser heeft vanaf 11 april 2011 een vertrouwensfunctie als bedoeld in de Wvo vervuld bij de Commando Landstrijdkrachten. Daartoe is hem een verklaring van geen bezwaar (verklaring) verleend. Naar aanleiding van een strafrechtelijke veroordeling heeft de minister een hernieuwd veiligheidsonderzoek ingevolge de Wvo naar eiser ingesteld. Naar aanleiding daarvan heeft de minister bij brief van 7 mei 2012 kenbaar gemaakt dat hij voornemens is de verklaring in te trekken. Eiser heeft daartegen zijn zienswijze kenbaar gemaakt, evenals de commandant Landstrijdkrachten. Vervolgens heeft de minister bij besluit van 14 juni 2012 (primair besluit) de verklaring ingetrokken. De minister heeft in het primaire besluit op de zienswijzen gereageerd.
Bij het bestreden besluit heeft de minister de bezwaren van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
2.
Eiser heeft aangevoerd dat het bestreden besluit is genomen in strijd met het zorgvuldigheids- en het vertrouwensbeginsel, alsmede met het vereiste van een evenredige belangenafweging. Primair stelt eiser dat de minister op basis van zijn beleid niet tot intrekking van de verklaring had mogen komen. Subsidiair stelt eiser dat er sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de minister van zijn beleid had moeten afwijken.
3.1.
Ingevolge artikel 10 van de Wvo, gelezen in samenhang met artikel 2 van de Wvo, is Onze Minister van Defensie bevoegd tot het intrekken van de verklaring, indien hem blijkt dat onvoldoende waarborgen aanwezig zijn dat de betrokkene onder alle omstandigheden de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten getrouwelijk zal volbrengen.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, sub b, van de Wvo wordt onder een verklaring verstaan: een verklaring dat uit het oogpunt van de nationale veiligheid geen bezwaar bestaat tegen vervulling van een bepaalde vertrouwensfunctie door een bepaalde persoon.
In artikel 9, eerste lid, van de Wvo, gelezen in samenhang met artikel 2 van de Wvo – voor zover relevant – is bepaald dat Onze Minister van Defensie bevoegd is, indien hem blijkt van feiten of omstandigheden die een hernieuwd veiligheidsonderzoek rechtvaardigen, een veiligheidsonderzoek te doen instellen naar een persoon die een vertrouwensfunctie vervult. Voor het instellen van een hernieuwd veiligheidsonderzoek is de instemming van de betrokkene niet vereist.
Onder feiten en omstandigheden als bedoeld in het eerste lid kunnen op grond van artikel 9, tweede lid, van de Wvo, gelezen in samenhang met artikel 2 van de Wvo – voor zover relevant – worden gerekend gegevens die de Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst heeft verkregen door het verzamelen van justitiële en strafvorderlijke gegevens als bedoeld in de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens.
3.2.
Ingevolge artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht handelt het bestuursorgaan overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.
4.
De rechtbank stelt voorop dat de minister bevoegd is een verklaring in te trekken indien onvoldoende waarborgen aanwezig zijn, dat de betrokkene onder alle omstandigheden de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten getrouwelijk zal volbrengen. Bij de beoordeling of onvoldoende waarborgen aanwezig zijn, komt de minister beoordelingsvrijheid toe die door de rechtbank terughoudend dient te worden getoetst.
De minister heeft met betrekking tot zijn bevoegdheid, om op grond van artikel 10 van de Wvo een verklaring in te trekken, beleid vastgesteld dat is neergelegd in de Beleidsregeling justitiële antecedenten bij veiligheidsonderzoeken Defensie (de Beleidsregeling). De minister heeft de verklaring ingetrokken op grond van punt 6 van de Beleidsregeling.
Onder punt 6 van de Beleidsregeling is bepaald dat, als sprake is van één of meer veroordelingen, maar niet van een onder punt 4 beschreven situatie, geldt dat het individuele geval van betrokkene centraal staat; de persoonlijke gedragingen en omstandigheden van betrokkene en de achtergronden van het gepleegde strafbare feit worden in beschouwing genomen. In de beschouwing worden factoren betrokken zoals:
de ernst van gepleegde strafbare feiten;
de zwaarte van opgelegde straffen en maatregelen;
recidive;
het aandeel van betrokkene bij delicten;
de leeftijd van betrokkene;
het persoonlijk profiel van betrokkene;
de tijd die ligt tussen de gepleegde delicten en het veiligheidsonderzoek, waarbij ook te betrekken het element van rehabilitatie/resocialisatie sinds het plegen van de feiten;
aard van, en aantal sepots;
de vereisten van de (geambieerde) vertrouwensfunctie; het onderdeel van het betreffende krijgsmachtdeel.
5.
De minister heeft aan het bestreden besluit sub a tot en met e van punt 6 van de Beleidsregeling ten grondslag gelegd en dat is – onder meer – gebaseerd op de volgende justitiële antecedenten.
 Eiser is op 23 december 2011 veroordeeld tot € 500,= geldboete, subsidiair 10 dagen hechtenis wegens mishandeling (artikel 300, eerste lid, Wetboek van Strafrecht (WSr)). Dit strafbare feit is gepleegd in de aan eiser bij zijn veroordeling van 2 mei 2011 opgelegde proeftijd.
 Eiser is op 2 mei 2011 veroordeeld tot 80 uren werkstraf, subsidiair 40 dagen hechtenis, waarvan 40 uren werkstraf, subsidiair 20 dagen hechtenis voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren wegens mishandeling en mishandeling van zijn levensgezel, meermalen gepleegd (artikel 300, eerste lid en artikel 304, aanhef en sub 1, WSr). Dit vonnis is op 17 mei 2011 onherroepelijk geworden.
 Eiser is op 15 februari 2011 als verdachte aangemerkt wegens mishandeling (artikel 300, eerste lid, WSr). Deze strafzaak is geseponeerd (geen wettig bewijs).
6.
Niet in geschil is dat eiser een vertrouwensfunctie als bedoeld in de Wvo bekleedt. Hij is hangende de beroepsprocedure geschorst. Ook de bevoegdheid van de minister om een hernieuwd veiligheidsonderzoek te doen instellen wordt door eiser niet betwist. De rechtbank begrijpt de beroepsgronden van eiser aldus, dat de minister in het bestreden besluit onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn belangen en daaraan onvoldoende gewicht heeft toegekend.
7.
Niet kan worden gezegd dat de minister voorafgaand aan het bestreden besluit onvoldoende of onzorgvuldig onderzoek heeft verricht. De door eiser in het beroepschrift en ter zitting aangehaalde omstandigheden waren voor het bestreden besluit bij de minister bekend en de minister heeft deze in zijn afweging betrokken. Dat de feiten en omstandigheden door de minister anders gewogen zijn dan eiser had gewild, doet niet af aan de zorgvuldigheid van het verrichte onderzoek.
8.
De rechtbank stelt vast dat punt 6 van de Beleidsregeling de minister de ruimte geeft voor een individuele belangenafweging. De rechtbank dient te beoordelen of de minister, gelet op het evenredigheidsbeginsel, meer gewicht had moeten toekennen aan de persoonlijke omstandigheden die in het voordeel van eiser spreken. Concreet gaat het dan, samengevat, om de mate van rehabilitatie en resocialisatie van eiser en om zijn staat van dienst.
De rechtbank stelt voorop – in de lijn van vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) – dat de verklaring geen betrekking heeft op het beroepsmatig functioneren, maar ziet op het waarborgen van de nationale veiligheid. De beoordeling van het functioneren is een rechtspositionele aangelegenheid, die is voorbehouden aan de werkgever. Goed functioneren van eiser doet dan ook niet af aan de bevoegdheid van de minister om in het kader van het belang van de nationale veiligheid tot intrekking van de verklaring over te gaan. De rechtbank acht het daarom niet onredelijk dat de minister geen doorslaggevend gewicht heeft toegekend aan het goed functioneren van eiser.
Naar het oordeel van de rechtbank kan voorts niet worden gezegd dat de minister onvoldoende gewicht heeft toegekend aan de stelling van eiser, onderbouwd met informatie van Reclassering Nederland, dat hij in sterke mate is gerehabiliteerd en geresocialiseerd en dat het risico op recidive als zeer laag moet worden ingeschat. De minister heeft in dat verband in redelijkheid overwogen dat de na het laatste geweldsdelict verstreken periode te kort is om te kunnen vaststellen dat sprake is van rehabilitatie en resocialisatie.
Op basis van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit niet is gebaseerd op een onevenredige belangenafweging.
9.
De rechtbank zal vervolgens bezien of er sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de minister, in afwijking van de Beleidsregels, van intrekking van de verklaring had moeten afzien.
Het beroep van eiser op het vertrouwensbeginsel kan niet slagen. Aan het feit dat de Commandant Landstrijdkrachten, in de wetenschap van de justitiële antecedenten, eiser in dienst heeft gehouden heeft eiser in juridische zin niet de gerechtvaardigde verwachting mogen ontlenen dat hij in het bezit zou blijven van de verklaring. De minister heeft in dat verband gewezen op het ambtsbericht van de Commandant van 24 mei 2011 – door eiser niet bestreden – waarin uitdrukkelijk is opgemerkt dat het feit, dat de Commandant afziet van ontslag, onverlet laat dat de verklaring nog kan worden ingetrokken.
De omstandigheid, dat eiser vanwege de intrekking van de verklaring zijn vertrouwensfunctie bij het Commando Landstrijdkrachten niet meer zal kunnen vervullen, is volgens vaste jurisprudentie van de AbRS inherent aan het systeem van de Wvo. De daarmee samenhangende belangen van eiser, zoals het mogelijk moeilijk kunnen vinden van een soortgelijke baan, moeten mitsdien geacht worden in de Beleidsregeling te zijn verdisconteerd, zodat daarin evenmin een reden kan liggen om af te wijken van de Beleidsregeling.
10.
Op basis van het voorgaande heeft de minister naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid besloten om de verklaring van eiser in te trekken. Het beroep zal derhalve ongegrond worden verklaard.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Peters, rechter, in aanwezigheid van N.A. D’Hoore, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 maart 2014.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.