Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
AIMG S.À.R.L.,
1.MR. S.M.W.L. VAN BOVEN,
MR. R. VAN DEN BOS,
MR. F.T. HIEMSTRA,
Thermphos International B.V.,
1.MR. R. VAN DEN BOS,
MR. S.M.W.L. VAN BOVEN,
MR. F.T. HIEMSTRA,
wonende te Middelburg,
1.De procedure
- het tussenvonnis van 22 januari 2014
- de akte uitlating van de zijde van de curatoren
- het verzoek van AIMG om vonnis te wijzen, gedaan bij B-formulier ter rolle van 5 februari 2014
- het verzoek van de Provincie en de Staat gedaan bij B-formulier ter rolle van 5 februari 2014.
AIMG en de Provincie en de Staat hebben verzocht vonnis te wijzen. De curatoren hebben meegedeeld, gelet op de discussie in de met onderhavige zaak gevoegde procedure, geen behoefte te hebben aan nadere proceshandelingen in onderhavige procedure en niet in te zien waarom (een van) partijen nog behoefte zou kunnen hebben aan een vonnis in onderhavige procedure met rolnummer 13-269. Zij verzetten zich echter niet tegen het wijzen van vonnis.
- het (tussen)vonnis (in incident) van 4 september 2013
In afwachting van het verloop van de procedure met rolnummer 13-269, waarmee de procedure met rolnummer 13-474 is gevoegd, is het vonnis bepaald op heden.
2.De feitenIn de zaken met rolnummers 13-269 en 13-4742.1.Thermphos International B.V. (TI) produceert fosfor voor verschillende toepassingen en drijft een fabriek op het industrieterrein Vlissingen-Oost.
3.Het geschilIn de zaak met rolnummer 13-2693.1.AIMG vordert:I. te verklaren voor recht (via het stellen van een prejudiciële vraag aan de Hoge Raad)dat de opruimkosten, in de ruimste zin des woords, waaronder wordt begrepen (i) de kosten die gedaagden sub 1 t/m 3 als curatoren in het faillissement van TI moeten maken of betalen om te voldoen aan bestuursrechtelijke aanschrijvingen en bevelen die verband houden met het bedrijfsterrein van TI, de activiteiten die daarop hebben plaatsgevonden en/of de daarop betrekking hebbende vergunningen, alsmede (ii) de bestuurlijke boetes, dwangsommen en kosten van toegepaste bestuursdwang die verband houden met het voorgaande, niet kwalificeren als boedelschulden in het faillissement van TI;
Voorts houden de vragen (a) in hoeverre aan de curatoren op basis van de milieuvergunningen en de KEW-vergunning dwangsommen kunnen worden opgelegd en (b) of deze dwangsommen en eventuele kosten van bestuursdwang (handhavingskosten) moeten worden aangemerkt als boedelschuld, partijen verdeeld.
De vraag in hoeverre de curatoren in geval van beëindiging van de bedrijfsactiviteiten gehouden zijn de opruimverplichtingen na te leven en de vraag in hoeverre aan de curatoren dwangsommen kunnen worden opgelegd, zijn vragen van bestuursrechtelijke aard.
De vragen of opruimkosten en handhavingskosten al dan niet als boedelschuld kwalificeren zijn civielrechtelijke vragen. Omdat omtrent deze laatste vragen geen duidelijkheid bestaat en de gemoeide belangen groot zijn, verzoekt AIMG de rechtbank om op deze punten een prejudiciële vraag te stellen aan de Hoge Raad. Volgens AIMG is aan de wettelijke vereisten van artikel 392 Rv voldaan. AIMG stelt belang te hebben bij de door haar gevorderde verklaringen voor recht, aangezien er, indien wordt geoordeeld dat opruimkosten en handhavingskosten boedelschulden betreffen, geen verhaalsmogelijkheid meer overblijft voor de vorderingen van de concurrente crediteuren, waaronder AIMG.
AIMG betwist inhoudelijk gemotiveerd de door de Staat en de Provincie opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid.
De curatoren betwisten inhoudelijk gemotiveerd de door de Staat en de Provincie opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid.
Artikel 3:302 BW bepaalt dat de rechter op vordering van een bij een rechtsverhouding onmiddellijk betrokken persoon een verklaring voor recht omtrent die rechtsverhouding uitspreekt. AIMG is echter niet “onmiddellijk betrokken” bij de rechtsverhouding waaromtrent zij een verklaring voor recht vordert.
AIMG volgt voorts niet de juiste rechtsgang bij het gevorderde verbod. De enige aangewezen rechtsgang om een dergelijk verbod voor de curatoren uit te lokken is de rechtsgang van artikel 69 Faillissementswet (Fw). Het door AIMG gevorderde verbod raakt de kern van het beheer van de boedel zoals in artikel 68 Fw aan de curatoren is opgedragen. De rechtsgang van artikel 69 Fw wordt beschouwd als een exclusieve rechtsgang.
AIMG heeft tenslotte geen concreet belang bij beide rechtsvorderingen. De gevorderde verklaring voor recht is zeer ruim geformuleerd en anticipeert op toekomstige handelingen en feiten. De rechtsvorderingen zijn onvoldoende concreet en te vaag om te kunnen worden toegewezen.
Inhoudelijk concluderen de Provincie en de Staat gemotiveerd tot afwijzing van de vorderingen van AIMG, met veroordeling van AIMG in de proceskosten.
i. een verklaring voor recht dat lasten onder dwangsom, invorderingsbeschikkingen en/of lasten onder bestuursdwang met bijbehorende kostenbeschikking(en), die door of namens gedaagden aan de curatoren zijn of worden opgelegd in verband met de verplichtingen zoals die voortvloeien uit de milieuwetgeving, de Kernenergiewet en de op die wetgeving gebaseerde vergunningen van TI geen boedelschulden opleveren in het faillissement van TI;
ii. een verklaring voor recht dat de curatoren niet gehouden zijn verplichtingen ten laste van de boedel aan te gaan om aan de verplichtingen zoals die voortvloeien uit de milieuwet-geving, de Kernenergiewet en de op die wetgeving gebaseerde vergunningen van TI te voldoen;
iii. een verklaring voor recht dat opgelegde lasten onder dwangsom, invorderingsbeschik-kingen, kostenbeschikkingen, door of namens gedaagden gericht aan de curatoren, geen boedelschulden opleveren in het faillissement van TI maar niet-verifieerbare vorderingen zijn in het faillissement van TI, kosten rechtens.
Onder verwijzing naar het arrest Koot Beheer/ Tideman q.q. (NJ 2013, 291) stellen de curatoren dat de in onderhavige zaak bedoelde saneringskosten niet kwalificeren als boedelschulden “ingevolge de wet” of als boedelschulden “die door de curator in zijn hoedanigheid zijn aangegaan”. Aldus resteert de vraag of de saneringskosten kwalificeren als boedelschulden “omdat zij een gevolg zijn van een handelen van de curator in strijd met een door hem in zijn hoedanigheid na te leven verbintenis of verplichting”. Volgens de curatoren is van een verbintenis geen sprake, maar mogelijk kan (bestuursrechtelijk) worden geoordeeld dat hier sprake is van een verplichting van de curatoren tot naleving van vergunningsvoorwaarden en zou het niet-naleven daarvan tot een boedelschuld kunnen leiden. Wellicht is die uitkomst bedoeld, maar dat is niet duidelijk en kan zeker worden betwijfeld, onder meer in het licht van het oordeel van de Hoge Raad dat de paritas creditorum voorop dient te staan en mede gezien de kennelijke bedoeling van de Hoge Raad om het aantal boedelschuldeisers beperkt te houden.
Indien en voor zover de curatoren invulling geven aan de op hen rustende verantwoordelijk-heid en namens de boedel schulden aangaan, is sprake van boedelschulden. De opruim-kosten zijn derhalve boedelschulden.
Inhoudelijk voert ZSP het volgende aan. Blijkens jurisprudentie van de ABRvS rusten de onderhavige verplichtingen tot opruiming en sanering van het terrein op de curatoren. Blijkens diezelfde jurisprudentie volgt daaruit dat door daartoe bevoegde bestuursorganen van Provincie en/of Staat en/of andere overheden aan de curatoren handhavingsmaatregelen kunnen worden opgelegd. Daaruit volgt weer, wederom blijkens diezelfde jurisprudentie, dat uit die handhavingsmaatregelen vorderingen op curatoren kunnen voortvloeien. De wet (Awb) voorziet in een mogelijkheid van beroep daartegen bij de bestuursrechter, zodat de burgerlijke rechter zich van toetsing van die handhavingsmaatregelen en de daaruit voortvloeiende vorderingen dient te onthouden. ZSP begrijpt dat het de bedoeling van de curatoren is met onderhavige procedure een dergelijke toetsing te laten plaatsvinden. Daarvan uitgaande zijn de curatoren niet-ontvankelijk in hun vordering.
ZSP voert voorts aan dat de verplichtingen die op de curatoren (in die hoedanigheid) rusten per definitie boedelverplichtingen zijn. ZSP verwijst op dit punt naar het arrest Koot Beheer/Tideman q.q. De hier bedoelde vorderingen op de curatoren die voortvloeien uit handhavingsmaatregelen zijn dus boedelvorderingen.
ZSP betwist dat het antwoord op de vraag of een verplichting of een schuld een boedelschuld is, is voorbehouden aan de civiele rechter.
Ten aanzien van de te stellen prejudiciële vragen stelt ZSP dat twee vragen aan de Hoge Raad zouden moeten worden voorgelegd. De eerste vraag is of de onderhavige bestuursrechtelijke milieuverplichtingen op de curatoren rusten. De tweede vraag speelt alleen indien de eerste bevestigend wordt beantwoord, en luidt: is een verplichting die op de curatoren rust een boedelverplichting, dat wil zeggen een verplichting die ten laste van de door de curator beheerde boedel komt? Deze vragen lenen zich niet voor voorlegging aan de Hoge Raad. Er kan immers redelijkerwijs geen twijfel bestaan over het antwoord op deze vragen (“acte clair”). Bovendien kunnen de antwoorden worden afgeleid uit de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (“acte eclaire”). Het gaat hier om weigeringsgronden die niet alleen voor de hand liggen maar die ook met zoveel woorden door de wetgever zijn genoemd en door de Hoge Raad worden gehanteerd.
4.De beoordeling
Krachtens artikel 3:302 BW kan een rechter op vordering van een bij een rechtsverhouding onmiddellijk betrokken persoon een verklaring voor recht omtrent die rechtsverhouding uitspreken. Er dient onderscheid te worden gemaakt tussen een “bij een rechtsverhouding onmiddellijk betrokken persoon” en een “persoon die voldoende belang heeft” in de zin van artikel 3:303 BW. Enerzijds hoeft een onmiddellijk bij de rechtsverhouding betrokken persoon geen belang te hebben bij het instellen van de actie (zodat op grond van art. 3:303 BW de vordering hem niet toekomt), terwijl anderzijds degene die belang heeft bij het instellen van de rechtsvordering niet steeds een onmiddellijk bij de rechtsverhouding betrokken persoon hoeft te zijn.
Naar het oordeel van de rechtbank staat AIMG voor wat betreft de onder I. gevorderde verklaring voor recht tot geen van de gedaagden in een onmiddellijk betrokken rechtsverhouding in de zin van artikel 3:302 BW. De gevorderde verklaring voor recht ziet op een rechtsverhouding waarbij AIMG geen partij is. De verklaring voor recht heeft betrekking op opruimkosten “in de ruimste zin des woords” die de curatoren in de toekomst zouden kunnen gaan maken. Ten aanzien van de opruimkosten onderscheidt AIMG (i) de kosten die de curatoren in het faillissement van TI moeten maken of betalen om te voldoen aan bestuursrechtelijke aanschrijvingen en bevelen die verband houden met het bedrijfsterrein van TI, de activiteiten die daarop hebben plaatsgevonden en/of de daarop betrekking hebbende vergunningen, en (ii), indien de curatoren niet voldoen aan deze milieuverplichtingen en de Staat of de Provincie overgaat tot bestuurlijke handhaving, de bestuurlijke boetes, dwangsommen en kosten van toegepaste bestuursdwang die verband houden met de bestuurlijke handhaving. Bij de schulden onder (i) bestaat uitsluitend een rechtsverhouding tussen de curatoren en de partijen die de opruiming van het terrein uitvoeren. De schulden als bedoeld onder (ii) hebben betrekking op de rechtsverhouding tussen de curatoren en een of meerdere bestuursorganen, waaronder mogelijk de Staat en de Provincie.
De stelling van AIMG dat zij (voldoende) belang heeft bij de door haar gevorderde verklaring voor recht, impliceert, zoals gezegd, niet dat zij daarmee voldoet aan de eis van onmiddellijke betrokkenheid bij de rechtsverhouding.
Uit het voorgaande volgt dat AIMG voor wat betreft de door haar onder I. gevorderde verklaring voor recht niet-ontvankelijk is.
Op grond van artikel 68 Fw is de curator belast met het beheer en de vereffening van de failliete boedel. Deze algemene taakomschrijving wordt uitgewerkt in een reeks andere bepalingen in de Faillissementswet. In het beheer van de curator kunnen twee aspecten worden onderscheiden. In de eerste plaats oefent de curator de feitelijke macht uit over de tot de boedel behorende goederen. In de tweede plaats verbindt de curator met zijn in hoedanigheid verrichte (rechts)handelingen het vermogen van de gefailleerde. De curator oefent bij het vervullen van zijn taak de vermogensrechten van de gefailleerde uit. Hij heeft daarbij een zekere beleidsvrijheid.
De curator verricht zijn taak in de eerste plaats ten behoeve van de gezamenlijke schuldeisers. De gezamenlijke schuldeisers hebben de mogelijkheid om invloed uit te oefenen op het beheer van de boedel en de wijze waarop de vereffening plaatsvindt middels de weg van artikel 69 Fw. Indien zij menen dat bij het beheer van de boedel fouten worden gemaakt, kunnen zij deze op die manier doen herstellen of voorkomen.
Het door AIMG gevorderde verbod betreft het beheer van de boedel zoals in artikel 68 Fw aan de curatoren is opgedragen. Uit het systeem van de Faillissementswet volgt dan ook dat de procedure van artikel 69 Fw de aangewezen rechtsgang is om een dergelijk verbod uit te lokken. De weg van artikel 69 Fw wordt beschouwd als een exclusieve rechtsgang. AIMG is derhalve evenmin ontvankelijk in haar vordering onder II.
€ 452,00
€ 452,00
Voor zover de gevorderde verklaringen voor recht zijn gericht tegen de Staat en de Provincie zijn de curatoren wel ontvankelijk in hun vorderingen, nu de gevorderde verklaringen voor recht zien op een rechtsverhouding waarbij de Provincie en de Staat partij zijn.
Ten aanzien van ZSP geldt dat jegens haar, als gevoegde partij aan de zijde van de Provincie en de Staat, gelet op het accessoire karakter van de voeging, de beslissing op dat punt wordt gevolgd.
Hetzelfde geldt voor het verweer dat de curatoren hun vordering onvoldoende hebben onderbouwd. Ook op dit punt wordt ZSP geacht niet onredelijk in haar belangen te zijn geschaad. Zij heeft uitdrukkelijk verweer gevoerd. De Provincie en de Staat, tegen wie de dagvaarding onder meer is gericht en aan wiens zijde ZSP zich heeft gevoegd, worden, gelet op de inhoud van de processtukken in de met onderhavige zaak gevoegde zaak met rolnummer 2013-269, geacht voldoende op de hoogte te zijn geweest van het standpunt van de curatoren.
Uit de jurisprudentie van de ABRvS volgt voorts dat de curator de geadresseerde is van de opruimverplichtingen. Bij het niet-nakomen door de curator van deze verplichtingen kunnen aan hem handhavingsbesluiten worden opgelegd. Dat is in onderhavige zaak ook gebeurd.
Of en in hoeverre op de curatoren opruimverplichtingen rusten, of en in hoeverre de curatoren aan die opruimverplichtingen hebben voldaan en of en in hoeverre aan de curatoren handhavingsbesluiten terzake die verplichtingen kunnen worden opgelegd, is ter beoordeling aan de bestuursrechter en de civiele rechter is in dat opzicht aan dat oordeel gebonden.
De formele rechtskracht die aan de handhavingsbesluiten toekomt maakt dit niet anders.
Vorderingen die een boedelschuld opleveren, moeten worden onderscheiden van vorderingen op de schuldenaar, met het oog op de voldoening waarvan de vereffening van de boedel plaatsvindt. Vorderingen die voortvloeien uit een reeds ten tijde van de faillietverklaring bestaande rechtsverhouding met de schuldenaar en die geen boedelschuld opleveren op een van de hiervoor genoemde gronden, behoren tot bedoelde vorderingen op de schuldenaar, ook als ze pas tijdens het faillissement ontstaan, zoals onder meer blijkt uit art. 37 en 37a Fw en de op art. 37 Fw gegeven toelichting.
Dit is in overeenstemming met het beginsel van de gelijkheid van schuldeisers dat aan de Faillissementswet ten grondslag ligt.
geenbetrekking hebben op een opruimverplichting die voortvloeit uit een handelen of nalaten van de curatoren in verband met het voortzetten van TI na het faillissement,
geenboedelschuld opleveren in het faillissement van TI.
Uit hetgeen hiervoor ten aanzien van de handhavingskosten is overwogen volgt dat de curatoren niet gehouden zijn verplichtingen ten laste van de boedel aan te gaan, om aan de verplichtingen zoals die voortvloeien uit de milieuwetgeving en de KEW-vergunning te voldoen, voor zover deze laatstgenoemde opruimverplichtingen niet voortvloeien uit een handelen of nalaten van de curatoren in verband met het voortzetten van TI na het faillissement.
Er dient onderscheid te worden gemaakt tussen handhavingskosten die voortvloeien uit opruimverplichtingen die reeds bestonden ten tijde van de faillietverklaring en handhavingskosten die voortvloeien uit opruimverplichtingen die ontstaan na het faillissement. Voor wat betreft deze laatste kosten moet een onderscheid worden gemaakt tussen die kosten die veroorzaakt worden door voortzetting van TI door de curator en die kosten die daarin niet hun oorzaak vinden.
De derde categorie, dat wil zeggen de handhavingskosten die niet voortvloeien uit een tijdens de faillietverklaring reeds bestaande opruimverplichting en die evenmin betrekking hebben op een opruimverplichting die voortvloeit uit een handelen of nalaten van de curatoren in verband met het voortzetten van TI na het faillissement, kwalificeren als niet-verifieerbare vordering.
De gevorderde verklaring voor recht kan in zoverre worden toegewezen.
- griffierecht € 589,00
€ 904,00
- griffierecht € 274,00
€ 1.582,00