Uitspraak
[gedaagde] B.V.,
1.Het verdere verloop van de procedure
c. de aantekeningen van de griffier met betrekking tot de comparitie van partijen van
2.De feiten
“Wij achten het niet alleen redelijk doch ook begrijpelijk dat bij een omzetvermindering de inkrimping plaatsvindt op de productieafdelingen. (...) Aangevoerd is dat één van de Stoffeerders waarvan u heeft aangegeven dat deze een unieke functie vervult, in feite dezelfde werkzaamheden verricht als de andere Stoffeerders en dat het betrekkelijk kleine deel van het werk voor deze werknemer dat voor een bepaald merk wordt verricht, op korte termijn komt te vervallen. Gelet hierop hebben wij vragen met betrekking tot de toepassing van het afspiegelingsbeginsel. Wij constateren echter dat ook in het geval wij de genoemde werknemer in de afspiegeling van de productieafdelingen meenemen, werknemer voor ontslag in aanmerking komt.”
3.De vordering en het verweer
1. [gedaagde] ingevolge het bepaalde in artikel 7:682 lid 1 en 2 van het Burgerlijk Wetboek (hierna verder afgekort als BW) zal veroordelen de arbeidsovereenkomst te herstellen en[eiser] weer tot zijn eigen werk en in zijn eigen functie toe te laten op basis van de oorspronkelijk geldende voorwaarden en een voorziening te treffen omtrent de rechtsgevolgen van de onderbreking;
2. [gedaagde] zal veroordelen tot het betalen van een afkoopsom gelijk aan de richtlijn van het kantonrechtersconvenant 2013, onder toepassing van C=2, overeenkomend met een bedrag van € 37.778,- bruto;
dan wel een bedrag dat de kantonrechter redelijk en billijk voorkomt;
4. De beoordeling
a. [VOORLETTER] [naam 1], de collega van[eiser], die feitelijk volgens het afspiegelingsbeginsel in plaats van hem voor ontslag in aanmerking zou moeten komen, een unieke, niet door[eiser] beklede functie zou vervullen;
blijft van mening dat [naam 1] specialistische werkzaamheden verricht die hem niet uitwisselbaar maken. Echter, ook met een UWV-aanvraag waarin [naam 1] wèl als uitwisselbaar zou zijn aangemerkt, zou[eiser] nóg voor ontslag in aanmerking zijn gekomen, zoals het UWV in de ontslagbeslissing ook heeft geconstateerd.
Verder heeft [gedaagde] aangevoerd dat er wel degelijk een overcapaciteit op de afdeling stoffeerderij was, die inkrimping van het personeelsbestand noodzakelijk maakte.
Ten slotte heeft [gedaagde] ook haar standpunt gehandhaafd dat alle functies binnen de getroffen productieafdelingen uitwisselbaar zijn.
Met betrekking tot de kwestie van de overcapaciteit stelt de kantonrechter vast dat de reden voor de ontslagaanvraag voor[eiser] was gelegen in de verslechterde bedrijfseconomische positie van [gedaagde]. [gedaagde] heeft, mede aan de hand van in de procedure bij het UWV overgelegde financiële cijfers, naar het oordeel van de kantonrechter voldoende onderbouwd dat haar bedrijfseconomische positie de laatste jaren in relevante mate is verslechterd en dat er sprake was van overcapaciteit, óók op de afdeling stoffeerderij. Bovendien moet het in beginsel aan de (beleids)vrijheid van een ondernemer worden gelaten om te bepalen op welke wijze en waar in de onderneming zal worden ingegrepen, ook al zou die ingreep leiden tot onderbezetting op de afdeling stoffeerderij zoals[eiser] tijdens de comparitie van partijen naar voren heeft gebracht.
Verder constateert de kantonrechter dat[eiser] voor het eerst tijdens de comparitie van partijen heeft aangevoerd dat de functies binnen de getroffen productieafdelingen niet onderling uitwisselbaar zijn.[eiser] heeft dit argument in de UWV-procedure niet naar voren gebracht, zodat het UWV daarmee geen rekening heeft kunnen houden en op basis van de op dat moment beschikbare informatie naar het oordeel van de kantonrechter tot een juiste beoordeling is gekomen. [gedaagde] heeft tijdens de comparitie van partijen de stelling van[eiser] betwist en haar standpunt gehandhaafd dat de functies binnen de getroffen productieafdelingen wel degelijk onderling uitwisselbaar zijn. De kantonrechter kan in het midden laten wie hierin het gelijk aan zijn/haar kant heeft. Want ook als de functies niet uitwisselbaar zouden zijn en [gedaagde] dus per productieafdeling naar de te vervallen functies gekeken had, waarbij op de afdeling stoffeerderij 2 arbeidsplaatsen hadden moeten komen te vervallen, zouden[eiser] en [naam 1] (in plaats van [naam 2]) via het last in-first out beginsel voor ontslag in aanmerking zijn gekomen (zie productie 6 bij de dagvaarding).
Ten slotte heeft de kantonrechter ook uitdrukkelijk rekening gehouden met de financiële positie van [gedaagde] ten tijde van het ontslag. Die financiële positie neemt echter niet weg dat, afgewogen tegen de andere omstandigheden van het geval, betaling van enige vorm van schadevergoeding aan[eiser] had mogen worden verlangd van [gedaagde], hetgeen uiteindelijk niet is gebeurd.
4.10[eiser] heeft, bij een kennelijk onredelijk ontslag, allereerst herstel van de arbeidsovereenkomst gevorderd. Gelet op het bepaalde in artikel 7:682 lid 1 van het BW gaat het echter om een discretionaire rechterlijke bevoegdheid en is de kantonrechter niet verplicht om de vordering tot herstel van de arbeidsovereenkomst toe te wijzen. De kanton-rechter ziet in dit geval ook onvoldoende aanleiding om deze vordering toe te wijzen, omdat[eiser] bij een juiste toepassing van de ontslagregels door [gedaagde] sowieso voor ontslag in aanmerking zou zijn gekomen, zoals hierboven uitgebreid is uiteengezet.
€ 3.023,- bruto (inclusief eventuele -want niet onderbouwde- pensioenschade). Bij de vaststelling van (de hoogte van) dit bedrag heeft de kantonrechter alle in de voorgaande overwegingen genoemde omstandigheden van het geval, in onderling verband en samenhang bezien, meegewogen, zonder iedere omstandigheid afzonderlijk te wegen en op geld te waarderen. Genoemd bedrag dat[eiser], in aanvulling op de WW-uitkering, in staat stelt om gedurende een naar het oordeel van de kantonrechter in dit geval redelijke periode van
4 maanden zonder teruggang in inkomen uit te kijken naar een andere functie, zal dan ook als schadevergoeding worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van de dagvaarding. Niet gebleken is dat [gedaagde] dit bedrag niet kan betalen of dat het betalen van deze vergoeding haar faillissement betekent.[eiser]
5.De beslissing
te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [gedaagde] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan de proceskostenveroordeling heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met de wettelijke rente vanaf de 7e dag na de betekening van dit vonnis tot aan de dag van de volledige betaling;
12 februari 2014, in tegenwoordigheid van de griffier.