Zittingsplaats Middelburg
Zaaknummer: AWB 12/37349
V-nummer: [nummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken in de zaak tussen
[naam 1], eiseres,
gemachtigde: mr. J. Luscuere,
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (en diens rechtsvoorgangers), verweerder,
gemachtigde: mr. J.M. van Leeuwe-Hokke.
Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 30 oktober 2012 (het bestreden besluit).
De behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 26 maart 2013. Eiseres en haar echtgenoot [naam 2] (hierna: referent) zijn ter zitting verschenen, bijgestaan door de gemachtigde van eiseres. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig G.J.H.C. van den Brand, tolk in de Spaanse taal. Ter zitting is het onderzoek gesloten. De rechtbank heeft de termijn voor het doen van uitspraak éénmaal verlengd.
1. Eiseres is geboren op [datum] en bezit de Dominicaanse nationaliteit. Zij is op 11 augustus 2006 in de Dominicaanse Republiek getrouwd met referent, die de Nederlandse nationaliteit bezit. Uit dit huwelijk is op 4 september 2008 een dochter geboren. In de periode van 23 maart 2007 tot en met december 2008 heeft referent zonder eiseres enige tijd in Italië en Spanje verbleven en daar gewerkt. Referent is daarna teruggekeerd naar Nederland. Eiseres heeft zich vanuit de Dominicaanse Republiek bij hem in Nederland gevoegd en op 3 februari 2012 een aanvraag om afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), waaruit het rechtmatig verblijf als (familielid van een) gemeenschapsonderdaan blijkt, ingediend. Op 11 juli 2012 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen.
2. Bij het bestreden besluit is het bezwaar van eiseres tegen deze afwijzing ongegrond verklaard. Volgens verweerder kan eiseres geen rechten ontlenen aan Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van de Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (hierna: de Richtlijn) omdat eiseres niet met referent in de gastlanden Italië en Spanje heeft verbleven en niet met hem uit deze gastlanden is meegereisd naar Nederland. Het beroep van eiseres op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof) van 25 juli 2008 in de zaak Metock e.a. tegen Ierland van (LJN: BE8788) kan volgens verweerder niet slagen. Volgens verweerder ziet die rechtsoverweging alleen op de situatie dat de burger van de Unie zich in een andere lidstaat van de EU bevindt en de derdelander zich daar bij de burger van de Unie wenst te voegen. Tijdens deze periode kan de burger van de Unie om overkomst van de derdelander verzoeken. Laat de burger van de Unie dit na en keert hij alleen terug naar zijn land van herkomst, dan heeft het arrest Metock zijn belang verloren.
In het schriftelijk verweer heeft verweerder ter onderbouwing van dit standpunt nog verwezen naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 7 september 2010 (LJN: BN6685) die volgens verweerder analoog op de onderhavige casus dient te worden toegepast.
3. Eiseres heeft zich in beroep onder verwijzing naar de gronden van bezwaar op het volgende standpunt gesteld. Het huwelijk van eiseres en referent bestond op het moment dat referent zich van Nederland verplaatste naar Spanje en Italië. Op dat moment had eiseres het recht om zich bij haar echtgenoot te voegen. Van dit recht heeft eiseres vanwege de verslechterde economische situatie geen gebruik gemaakt. Volgens eiseres vervalt dit recht niet na terugkeer van referent naar Nederland. In bezwaar heeft eiseres zich daartoe beroepen op het hiervoor aangehaalde arrest Metock.
De rechtbank oordeelt als volgt.
4. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder e, van de Vw 2000 wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder gemeenschapsonderdanen:
1°. onderdanen van de lidstaten van de Europese Unie die op grond van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (hierna: EG-Verdrag) gerechtigd zijn een andere lidstaat binnen te komen en er te verblijven;
2°. familieleden van de onder 1° genoemden die de nationaliteit van een derde staat bezitten en die uit hoofde van een ter toepassing van het EG-Verdrag genomen besluit gerechtigd zijn een lidstaat binnen te komen en er te verblijven.
Ingevolge artikel 8, aanhef en onder e, van de Vw 2000, heeft een vreemdeling in Nederland rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan zolang deze onderdaan verblijf houdt op grond van een regeling krachtens het EG-Verdrag dan wel de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000, voor zover hier van belang, verschaft de minister aan de vreemdeling, die rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, aanhef en onder e, en gemeenschapsonderdaan is als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder e, sub 2, van deze wet een document of schriftelijke verklaring, waaruit het rechtmatig verblijf blijkt.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, van de Richtlijn worden bij de Richtlijn de voorwaarden vastgesteld voor uitoefening van het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten door burgers van de Unie en hun familieleden.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, wordt bij de Richtlijn tevens het duurzame verblijfsrecht op het grondgebied van de lidstaten voor burgers van de Unie en hun familieleden vastgesteld.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Richtlijn wordt voor de toepassing van deze richtlijn onder "burger van de Unie" verstaan: eenieder die de nationaliteit van een lidstaat bezit. Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, wordt onder "familielid" verstaan:
de echtgenoot.
Volgens het derde lid wordt onder "gastland" verstaan: de lidstaat waarheen de burger zich begeeft om zijn recht van vrij verkeer of verblijf uit te oefenen.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Richtlijn is de Richtlijn van toepassing ten aanzien van iedere burger van de Unie die zich begeeft naar of verblijft in een andere lidstaat dan die waarvan hij de nationaliteit bezit, en diens familieleden als gedefinieerd in artikel 2, tweede lid, die hem begeleiden of zich bij hem voegen.
5. In geschil is of eiseres rechten kan ontlenen aan de Richtlijn. Het geschil spitst zich toe op de vraag of eiseres zich in een andere lidstaat, in dit geval in Italië of Spanje, bij referent had moeten voegen om als familielid van een burger van de Unie op grond van de Richtlijn – naar analogie – een verblijfsrecht in Nederland te hebben.
6. Voor de beantwoording van deze vraag gaat de rechtbank te rade bij de rechtspraak van het Hof. In het arrest van het Hof van 8 november 2012 in de zaak Iida tegen Stadt Ulm (C-40/11, JV 2013/6) is onder meer het volgende overwogen.
61. Hoewel verzoeker in het hoofdgeding kan worden beschouwd als “familielid” van zijn echtgenote in de zin van artikel 2, punt 2, sub a, van richtlijn 2004/38, kan hij evenwel niet worden aangemerkt als “begunstigde” van deze richtlijn, aangezien artikel 3, lid 1, van deze richtlijn vereist dat het familielid van de burger van de Unie die zich begeeft naar of verblijft in een andere lidstaat dan die waarvan hij de nationaliteit bezit, hem begeleidt of zich bij hem voegt.
62. Diezelfde voorwaarde, te weten de burger van de Unie begeleiden of zich bij hem voegen, wordt overigens herhaald in de artikelen 6, lid 2, en 7, lid 2, van richtlijn 2004/38 betreffende de uitbreiding van het verblijfsrecht van de burger van de Unie tot zijn familieleden die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten, en ook in artikel 10, lid 2, sub c, betreffende de afgifte van de verblijfskaart waarin deze richtlijn voorziet.
63. Bovendien beantwoordt een dergelijke voorwaarde aan de doelstelling van de afgeleide rechten van binnenkomst en van verblijf waarin richtlijn 2004/38 voorziet voor de familieleden van de burger van de Unie, omdat anders het feit dat zijn familieleden hem niet naar de gastlidstaat mogen begeleiden of zich daar niet later bij hem mogen voegen, zijn vrijheid van verkeer zou aantasten en hem ervan zou weerhouden om van zijn inreis- en verblijfsrecht in die lidstaat gebruik te maken (zie in die zin arrest Metock e.a., reeds aangehaald, punt 63).
64. Hieruit volgt dat het recht van een persoon met de nationaliteit van een derde land die familielid is van een burger van de Unie die zijn recht van vrij verkeer heeft uitgeoefend om zich bij deze burger te vestigen overeenkomstig richtlijn 2004/38, alleen kan worden ingeroepen in de lidstaat waar die burger woont (zie in die zin, wat vergelijkbare bepalingen van de aan richtlijn 2004/38 voorafgaande Unierechtelijke handelingen betreft, arrest van 11 december 2007, Eind, C-291/05, Jurispr. blz. I-10719, punt 24).
65. Aangezien Iida het familielid, dat burger van de Unie is en zijn recht van vrij verkeer heeft uitgeoefend, niet heeft begeleid naar het gastland of zich daar niet bij dit familielid heeft gevoegd, kan hem derhalve niet krachtens richtlijn 2004/38 een verblijfsrecht worden verleend.
7. De rechtbank leidt uit deze rechtspraak af dat eiseres zich in een andere lidstaat dan Nederland (een gastland) bij referent had moeten voegen alvorens in Nederland als begunstigde op grond van de Richtlijn te kunnen worden aangemerkt. De stelling van eiseres dat haar recht (op grond van de Richtlijn) om zich bij haar echtgenoot te voegen, niet is vervallen na zijn terugkeer naar Nederland, treft dan ook geen doel. Verweerder heeft terecht de aanvraag van eiseres om afgifte van een document, als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000, afgewezen.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.Th. de Roos, rechter, in tegenwoordigheid van mr. J. Loonstra, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 juni 2013.
Afschrift verzonden aan partijen op: 13 juni 2013
Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.