ECLI:NL:RBZWB:2013:CA0895

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
21 februari 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
11/2627
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Waardering van onderhanden werk en toepassing van renteaftrek in vennootschapsbelasting

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 21 februari 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen een besloten vennootschap, hierna belanghebbende genoemd, en de inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende, die zich bezighoudt met de ontwikkeling van onroerend goed, had voor het jaar 2007 een aanslag vennootschapsbelasting ontvangen, berekend naar een belastbare winst van € 81.848. De belanghebbende maakte bezwaar tegen deze aanslag en verzocht om de belastbare winst te verlagen naar € 8.147, waarbij zij stelde dat een bedrag van € 73.701 aan rente niet aftrekbaar was op grond van artikel 10d van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (VPB). De inspecteur handhaafde de aanslag, waarop belanghebbende beroep instelde bij de rechtbank.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de belanghebbende geldleningen had afgesloten bij een met haar verbonden lichaam en dat de door haar betaalde rente in 2007 was geactiveerd als onderdeel van het onderhanden werk. De rechtbank oordeelde dat de belanghebbende in de waardering van het onderhanden werk terecht de financieringskosten had opgenomen, zoals bedoeld in artikel 3.29b van de Wet IB 2001. Hierdoor was de rente niet ten laste van de winst van het onderhavige jaar gekomen, wat betekende dat artikel 10d VPB niet van toepassing was. De rechtbank concludeerde dat de correctie van de winst op grond van artikel 10d VPB pas aan de orde zou komen bij de realisatie van het project, indien aan de overige voorwaarden van dat artikel werd voldaan.

De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde de uitspraak op bezwaar, en verminderde de aanslag tot een belastbare winst van € 8.147. Tevens werd de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende en werd het door belanghebbende betaalde griffierecht vergoed. Deze uitspraak is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND WEST-BRABANT
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Zittingsplaats Breda
Procedurenummer: AWB 11/2627
Uitspraakdatum: 21 februari 2013
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] BV, gevestigd te [plaats X],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/ Oost-Brabant, kantoor ’s-Hertogenbosch,
de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2007 een aanslag vennootschapsbelasting opgelegd, berekend naar een belastbare winst van € 81.848 en een belastbaar bedrag van € 53.958.
1.2. Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar aangetekend en verzocht om de belastbare winst met € 73.701 te verminderen naar € 8.147 en de aanslag dienovereenkomstig te verminderen.
1.3. De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 1 april 2011 de aanslag gehandhaafd.
1.4. Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 6 mei 2011, ontvangen bij de rechtbank op 9 mei 2011, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 302.
1.5. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 juni 2012 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende, [gemachtigde], verbonden aan [kantoornaam gemachtigde] te ‘s-Hertogenbosch, en namens de inspecteur, [gemachtigden]. Het onderzoek ter zitting is geschorst. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan partijen is verstrekt.
1.7. Belanghebbende heeft na het onderzoek ter zitting nadere stukken overgelegd, waarop de inspecteur heeft gereageerd. De stukken zijn over en weer aan partijen in kopie verstrekt. Met toestemming van partijen heeft de rechtbank vervolgens bepaald dat een nader onderzoek ter zitting achterwege blijft.
1.8. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
2. Feiten
2.1. Belanghebbende is een besloten vennootschap die zich bezighoudt met de ontwikkeling van onroerend goed.
2.2. Belanghebbende heeft onderhanden werk gefinancierd door middel van een lening bij een met haar verbonden lichaam. In 2007 bedroegen de rentebetalingen voor deze lening € 93.010 (hierna: de rente). Deze rente heeft belanghebbende geactiveerd als onderdeel van het onderhanden werk.
2.3. Belanghebbende heeft in haar aangifte vennootschapsbelasting 2007 een bedrag van € 73.701 aan rente aangegeven als niet-aftrekbaar op grond van artikel 10d van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: VPB). De inspecteur heeft de aanslag dienovereenkomstig opgelegd.
2.4. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslag en heeft gesteld dat artikel 10d VPB in de aangifte ten onrechte is toegepast. De inspecteur heeft het bezwaar afgewezen.
3. Geschil
3.1. In geschil is of de winst op grond van artikel 10d VPB moet worden gecorrigeerd. Indien deze vraag bevestigend moet worden beantwoord, is de hoogte van het niet-aftrekbare bedrag niet in geschil.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en hetgeen daaraan ter zitting is toegevoegd.
3.3. Belanghebbende heeft gesteld dat volgens artikel 3.29b van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 de rente moet worden geactiveerd. Alsdan is geen sprake meer van in aftrek gebrachte rente, zodat de correctie van artikel 10d VPB toepassing mist. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbare winst van € 8.147. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Artikel 10d VPB bepaalt, voor zover van belang, het volgende (tekst 2007):
”1. Indien bij een belastingplichtige in een jaar sprake is van een teveel aan vreemd vermogen, komt bij het bepalen van de winst van dat jaar niet in aftrek een gedeelte van de rente terzake van geldleningen — kosten van geldleningen daaronder begrepen — dat evenredig is aan de verhouding tussen het teveel aan vreemd vermogen en het gemiddeld vreemd vermogen.
(…)
3 Het bedrag aan rente dat op grond van het eerste lid niet in aftrek komt, bedraagt ten hoogste het bedrag aan rente terzake van geldleningen direct of indirect verschuldigd aan met de belastingplichtige verbonden lichamen, verminderd met het bedrag aan rente terzake van geldleningen verstrekt aan zodanige lichamen.(…)”
In 2007 is artikel 3.29b van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) ingevoerd. Ingevolge artikel 8 VPB is artikel 3.29b Wet IB 2001 voor de vennootschapsbelasting van overeenkomstige toepassing verklaard. De bepaling luidt, voor zover hier van betekenis:
“1 De waardering van onderhanden werk wordt gesteld op het gedeelte van de overeengekomen vergoeding voor het aangenomen werk, dat is toe te rekenen aan dat onderhanden werk.
2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot onderhanden opdrachten.”
In de Memorie van Toelichting is over artikel 3.29b Wet IB 2001 het volgende bepaald (Kamerstukken II 2005/06, 30 572, nr. 3, p. 34):
“In artikel 3.29b wordt bepaald naar welke maatstaf de waardering van onderhanden werk en onderhanden opdrachten op de balans moet plaatsvinden. Niet alleen de directe kosten, maar ook het aandeel in het constante deel van de algemene kosten moet in de waardering worden opgenomen. Ten slotte moet ook een winstopslag worden geactiveerd. In de voorgestelde wettekst staat namelijk dat de overeengekomen vergoeding voor het gehele werk moet worden verdeeld over alle elementen van het gehele werk en dat op de balansdatum het onderhanden werk moet worden gewaardeerd op dat gedeelte van de overeengekomen vergoeding voor het gehele werk dat aan dat onderhanden werk kan worden toegerekend. Hiermee wordt bereikt dat gedurende het project voortschrijdend winst fiscaal zichtbaar en verantwoord wordt.(…)”
4.2. Gelet op het vorenstaande, is de rechtbank van oordeel dat belanghebbende in de waardering van het onderhanden werk in de zin van artikel 3.29b van de Wet IB 2001 terecht de financieringskosten heeft kunnen opnemen. Nu de rente is geactiveerd, is de rechtbank van oordeel dat deze rente niet ten laste van de winst van het onderhavige jaar is gekomen. Naar de letter van de wet mist artikel 10d VPB daarom in het voorliggende geval toepassing.
4.3. De rechtbank is van oordeel dat de systematiek van de totaalwinst met zich meebrengt, dat artikel 10d VPB in het geval van activering van betaalde rente eerst aan de orde komt bij realisatie van het project, indien en voor zover in dat jaar aan de overige voorwaarden van dat artikel wordt voldaan. In dat jaar wordt de tot dan toe geactiveerde rente immers pas ten laste van de winst gebracht.
4.4. Op grond van het vorenstaande is het gelijk aan belanghebbende en dient het beroep gegrond te worden verklaard.
5. Proceskosten
De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 944 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 472 en een wegingsfactor 1). Gelet op de samenhang tussen de zaken met de procedurenummers AWB 11/2627 en AWB 11/2628, berekent de rechtbank de proceskostenvergoeding in iedere zaak op € 472.
6. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbare winst van € 8.147 en een belastbaar bedrag van nihil;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 472;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 302 aan deze vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 21 februari 2013 door mr. drs. M.M. de Werd, voorzitter,
mr. C.A.F.M. Stassen en mr. W. Brouwer, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. drs. I.E. Rijsdijk-van Eerd, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 6 maart 2013
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.