RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Belastingrecht, meervoudige kamer
Procedurenummer: AWB 11/2041
Uitspraakdatum: 27 februari 2013
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats],
belanghebbende,
de ontvanger van de Belastingdienst/Oost-Brabant, kantoor ‘s-Hertogenbosch,
de ontvanger.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De ontvanger heeft belanghebbende bij beschikking van 25 januari 2007 voor een bedrag van € 191.946 aansprakelijk gesteld voor de door [A BV] (hierna: [A BV]) onbetaald gelaten naheffingsaanslagen omzetbelasting (beschikking met kenmerk: [nummer].AS.24.031).
1.2. Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 1 maart 2007 bezwaar aangetekend.
1.3. De ontvanger heeft bij uitspraak van 24 februari 2011 het bezwaar gegrond verklaard en de beschikking verminderd tot een bedrag van € 95.036.
1.4. Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 4 april 2011, ontvangen bij de rechtbank op 8 april 2011, beroep ingesteld. Bij brief van 30 mei 2011, ingekomen bij de rechtbank op dezelfde datum, heeft belanghebbende zijn beroepschrift nader gemotiveerd. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 41.
1.5. De ontvanger heeft een verweerschrift ingediend.
1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 december 2012 . Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde [gemachtigde], verbonden aan [kantoornaam gemachtigde] te Soesterberg, alsmede namens de ontvanger, [gemachtigden]. Van hetgeen ter zitting is verhandeld is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift gelijktijdig met deze uitspraak aan partijen is gezonden.
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1. Belanghebbende was aandeelhouder en directeur van de vennootschappen [A BV] en [B BV]. (hierna: [B BV]). Genoemde vennootschappen hielden zich bezig met uitzend- en detacheringswerkzaamheden.
2.2. In de loop van 2002 kwamen beide vennootschappen in liquiditeitsproblemen, waardoor zij niet langer aan hun betalingsverplichtingen konden voldoen. Vervolgens zijn beide vennootschappen in faillissement geraakt.
2.3. De ontvanger heeft, na een aansprakelijkheidsonderzoek, besloten belanghebbende op grond van artikel 36 Invorderingswet aansprakelijk te stellen voor de door [A BV] onbetaald gelaten naheffingsaanslagen omzetbelasting. De beschikking aansprakelijkstelling betreft de volgende naheffingsaanslagen omzetbelasting:
- Het tijdvak 1 januari 2001 tot en met 31 december 2001;
- Het tijdvak 1e kwartaal 2002;
- Het tijdvak 2e kwartaal 2002;
- Het tijdvak 3e kwartaal 2002;
- Het tijdvak 1 januari 2004 tot en met 31 december 2004;
- Het tijdvak mei 2005.
De aansprakelijkstelling omvat mede de onbetaald gelaten boetes, heffingsrente, invorderingsrente en kosten die op deze naheffingsaanslagen betrekking hebben.
2.4. In zijn uitspraak op bezwaar van 24 februari 2011 is de ontvanger ervan uitgegaan dat er omstreeks eind oktober 2002 een geldige melding betalingsonmacht is gedaan namens [A BV]. Dit leidde ertoe dat de aansprakelijkstelling door de ontvanger werd beperkt tot de periode 1 januari 2001 tot en met het 2e kwartaal 2002. Voorts heeft de ontvanger besloten om belanghebbende niet aansprakelijk te stellen voor de door [A BV] onbetaald gelaten boetes, heffingsrente, invorderingsrente en kosten.
2.5. [A BV] en [B BV]. (hierna: [AB groep]) hebben in de tijdvakken waarop de voor het onderhavige geval relevante naheffingsaanslagen betrekking hebben, steeds separaat aangiften omzetbelasting ingediend.
3. Geschil
3.1. In geschil tussen partijen is of belanghebbende terecht en tot het juiste bedrag aansprakelijk is gesteld.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd ter zitting en in de van hen afkomstige stukken.
3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de beschikking aansprakelijkstelling. De ontvanger concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. Beoordeling van het geschil
4.1.1. Onder verwijzing naar de arresten van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 38 659, BNB 2005/230, 27 januari 2006, nr. 41 316, BNB 2006/312 en 9 juni 2006, nr. 42 426, BNB 2006/313, stelt belanghebbende dat [A BV] zich in een procedure tegen de naheffingsaanslagen had kunnen beroepen op het bestaan van een fiscale eenheid tussen [A BV] en [B BV]. In dat geval hadden de naheffingsaanslagen aan de fiscale eenheid opgelegd moeten worden in plaats van aan de vennootschappen afzonderlijk. Belanghebbende stelt dat hij als aansprakelijk gestelde ook de mogelijkheid moet hebben om zich op vorengenoemde arresten te beroepen. Het belang van deze juridische stelling is, aldus belanghebbende, gelegen in de onmogelijkheid om hem als bestuurder van de vennootschappen aansprakelijk te stellen voor de (omzet)belastingschulden van een fiscale eenheid voor de omzetbelasting. De mogelijkheid daartoe is eerst per 1 januari 2008 in de Invorderingswet 1990 neergelegd (artikel 36b Invorderingswet 1990). Met betrekking tot dit standpunt van belanghebbende, overweegt de rechtbank het volgende.
4.1.2. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 19 december 1990, 26 825, BNB 1991/79 het volgende overwogen:
“De omstandigheid dat na het opleggen van de aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag is gebleken dat beide lichamen een fiscale eenheid vormden, kan dan slechts tot vernietiging van die aanslag leiden, indien die aanslag ten gevolge zou hebben dat meer belasting wordt geheven dan met inachtneming van het bestaan van de fiscale eenheid verschuldigd zou zijn. “
In het onderhavige geval is tussen partijen niet in geschil dat - met betrekking tot de voor het onderhavige geval relevante tijdvakken - de omzetbelastingschuld van de fiscale eenheid niet lager zou uitvallen dan de som van de individuele belastingschulden van [A BV] en [B BV] tezamen. Het voorgaande betekent dat indien [A BV] zich in een door haar te entameren procedure op het standpunt had gesteld dat tussen haar en [B BV] een fiscale eenheid zou hebben bestaan, dit geen consequenties zou hebben gehad voor de aan haar opgelegde naheffingsaanslagen omzetbelasting. Dit standpunt zou haar niet hebben gebaat. Dit heeft dan evenzogoed te gelden ten aanzien van belanghebbende, de aansprakelijk gestelde. Het primaire standpunt van belanghebbende treft dan ook geen doel.
4.2.1. Belanghebbende heeft subsidiair betoogd dat diverse betalingen die door [A BV] zijn gedaan, door de ontvanger onjuist zijn afgeboekt op de verschillende openstaande naheffingsaanslagen. Zo zijn, aldus belanghebbende, ten onrechte betalingen die gedaan zijn op openstaande naheffingsaanslagen die betrekking hadden op [A BV], afgeboekt op openstaande naheffingsaanslagen die betrekking hadden op [B BV]. Als voorbeeld heeft belanghebbende gewezen op een spoedbetaling van € 100.000, waarbij als omschrijving stond “OB 2000/ 2001 EN 1E KW 2002 ULTEAM SERVICES” . Deze betaling is door de ontvanger afgeboekt op naheffingsaanslagen die betrekking hadden op [B BV].
4.2.2. Ter bestrijding van dit standpunt van belanghebbende heeft de ontvanger gesteld dat tussen de [AB groep] en de ontvanger een betalingsregeling bestond. Gelet op deze betalingsregeling stond het hem vrij - ongeacht het oormerk dat aan een betaling was gegeven - om naar eigen inzicht betalingen af te boeken op openstaande naheffingsaanslagen van [A BV] en [B BV].
4.2.3. Met betrekking tot het subsidiaire standpunt van belanghebbende, overweegt de rechtbank het volgende.
4.2.4. Tot de stukken van het geding behoort een brief van de ontvanger van 5 december 2002. In deze brief, die kennelijk een reactie is op een verzoek om uitstel van betaling, heeft de ontvanger aan de [AB groep] een betalingsregeling voorgesteld met betrekking tot de betaling van de openstaande naheffingsaanslagen. Mede gelet op de latere betalingen die uit deze regeling zijn voortgevloeid, stelt de rechtbank vast dat de [AB groep] de voorgestelde betalingsregeling, en de daarbij behorende voorwaarden, heeft geaccepteerd. De rechtbank stelt dan ook vast dat de [AB groep] en de ontvanger een betalingsregeling overeen zijn gekomen. Alhoewel de rechtbank in beginsel belanghebbendes standpunt onderschrijft dat “wie betaalt, bepaalt”, overweegt de rechtbank dat deze regel niet opgaat in een geval zoals het onderhavige waarbij een belastingplichtige met de ontvanger een betalingsregeling heeft getroffen. Voor zover dan betalingen worden gedaan, anders dan betalingen die zien op lopende verplichtingen, prevaleert de betalingsregeling. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de ontvanger mocht handelen zoals hij hier heeft gedaan.
4.2.5. Belanghebbende heeft in zijn beroepschrift gerefereerd aan een bedrag van € 165.000 dat vóórafgaand aan het faillissement van [A BV] en [B BV] en ná de datum van de betalingsregeling werd voldaan. Gelet op hetgeen partijen ter zitting over en weer hebben verklaard, gaat de rechtbank ervan uit dat dit bedrag ziet op de lopende verplichtingen. Voor dat geval is de rechtbank van oordeel dat deze betalingen direct zien op de belastingschulden van het betreffende middel en het betreffende tijdvak. Van deze betalingen kan belanghebbende dan achteraf niet zeggen dat deze ten onrechte niet zijn afgeboekt op de oudste openstaande belastingschulden.
4.2.6. Samenvattend is de rechtbank van oordeel dat ook belanghebbendes subsidiaire standpunt faalt.
4.3. Meer subsidiar heeft belanghebbende gesteld dat de meldingsregeling in strijd is met artikel 21, derde lid van de Zesde Richtlijn. Nu de Hoge Raad in zijn arrest van 21 januari 2011, nr. 09/00422, BNB 2011/176 dit standpunt heeft verworpen, hetgeen belanghebbende ook zelf heeft erkend, treft ook dit meer subsidiaire standpunt geen doel.
4.4.1. Belanghebbende heeft verzocht om toekenning van een vergoeding van de immateriële schade als gevolg van de lange behandelingsduur van het bezwaar en beroep.
4.4.2. De rechtbank stelt vast dat tussen de ontvangst van het bezwaarschrift door de inspecteur (1 maart 2007) en de dagtekening van de uitspraak daarop (24 februari 2011) een tijdsverloop zit van circa vier jaar. Het beroepschrift is bij de rechtbank binnengekomen op 8 april 2011. De uitspraak van de rechtbank wordt gedaan op 27 februari 2013. Dat is ongeveer één jaar en 10 maanden na ontvangst van het beroepschrift. De overschrijding bedraagt 48 maanden (72 maanden minus 24). Ter zitting hebben partijen eenparig verklaard dat een gedeelte van deze overschrijding, te weten één jaar, voor rekening van belanghebbende dient te komen. Alsdan bedraagt de overschrijding 36 maanden.
4.4.3. Op grond van het tijdsverloop is de rechtbank van oordeel dat de redelijke termijn voor behandeling van het bezwaar en beroep is overschreden. De rechtbank verbindt hieraan de gevolgtrekking dat het onderzoek op grond van artikel 8:73 van de Awb moet worden heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek van belanghebbende om de door haar geleden schade te vergoeden en merkt de Minister van Veiligheid en Justitie aan als partij in die procedure.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- heropent, ter voorbereiding van een nadere uitspraak over de immateriële schadevergoeding met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73 Awb, het onderzoek en merkt de Minister van Veiligheid en Justitie aan als partij in die procedure.
Deze uitspraak is gedaan op 27 februari 2013 door mr.drs. M.M. de Werd, voorzitter, mr.drs. J.W.J. Huige en mr. W. Brouwer, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M. Jansen, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 6 maart 2013
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.