RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
zaaknummer: AWB 12/5119 VOG
uitspraak van 28 februari 2013 van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser], te Breda, eiser,
gemachtigde: mr. T. van Riel,
de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder.
Procesverloop
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 15 augustus 2012 (bestreden besluit) van de staatssecretaris inzake de weigering van de afgifte van een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG).
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 januari 2013. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [woordvoerder verweerder].
Overwegingen
1. Op grond van de gedingstukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Op 5 april 2012 is een aanvraag ingediend om afgifte van een VOG voor eiser ten behoeve van zijn werkzaamheden in de functie van ICT professional in opdracht van [werkgever] (hierna: de werkgever).
Bij brief van 26 april 2012 heeft de staatssecretaris eiser meegedeeld voornemens te zijn de VOG te weigeren. Op 4 mei 2012 heeft eiser zijn zienswijze hieromtrent naar voren gebracht.
Bij primair besluit van 4 juni 2012 heeft de staatssecretaris de aanvraag van eiser om afgifte van de VOG afgewezen.
Bij het bestreden besluit heeft de staatssecretaris de bezwaren van eiser hiertegen ongegrond verklaard.
2. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat, voor wat betreft de toetsing aan het objectieve criterium, ten onrechte de persoon van de aanvrager en de specifieke omstandigheden zijn betrokken in de toetsing. Hij heeft niet gesteld dat het delict een privéaangelegenheid betrof. Eiser heeft gesteld dat ten onrechte de aan hem ter beschikking staande ICT middelen en infrastructuur zijn betrokken bij de toetsing aan het objectieve criterium. Hij kan niet anders dan in zijn werk ICT middelen gebruiken. Daarmee is niet gegeven dat het feit indien herhaald een belemmering vormt voor een behoorlijke uitoefening van zijn taak.
Voor wat betreft de toetsing aan het subjectieve criterium heeft eiser gewezen op het incidentele karakter van de veroordeling, de opgelegde straf, de duur van de proeftijd, het tijdsverloop, en het feit dat hij al geruime tijd werkzaam is in de functie waarvoor de VOG is aangevraagd. Het tijdsverloop is voldoende om in het voordeel van eiser uit te leggen. De omstandigheid dat door de strafrechter geen bijzondere voorwaarde, leerstraf of ruimere proeftijd is opgelegd behoort ten gunste van eiser meegewogen te worden. De risico’s voor de samenleving zijn onvoldoende geconcretiseerd. Ten slotte is het niet zo dat eiser zijn taak niet kan uitvoeren. Het heeft mogelijk slechts gevolgen voor werkzaamheden bij bepaalde opdrachtgevers, aldus eiser.
3. Op grond van artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (Wjsg) is een VOG een verklaring van de Minister dat uit een onderzoek met betrekking tot het gedrag van de betrokkene ingesteld, gelet op het risico voor de samenleving in verband met het doel waarvoor de afgifte is gevraagd en na afweging van het belang van betrokkene, niet is gebleken van bezwaren tegen de betrokkene.
Op grond van artikel 35, eerste lid, van de Wjsg weigert de Minister de afgifte van een VOG, indien in de justitiële documentatie met betrekking tot de aanvrager een strafbaar feit is vermeld, dat, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving en de overige omstandigheden van het geval, aan het doel waarvoor de VOG wordt gevraagd, in de weg zal staan.
Op grond van artikel 36, eerste lid, van de Wjsg kan de Minister bij zijn onderzoek met betrekking tot de afgifte van de VOG van een natuurlijk persoon kennis nemen van op de aanvrager betrekking hebbende justitiële gegevens alsmede van politiegegevens.
4. Blijkens het bestreden besluit heeft de staatssecretaris getoetst aan de beleidsregels VOG NP-RP & IVB 2011. Op 1 augustus 2012, dus voor het bestreden besluit, zijn echter de beleidsregels “Beleidsregels VOG natuurlijke personen en rechtspersonen” van 25 juli 2012 in werking getreden (Stcrt. 2012, 16054, hierna: de beleidsregels), zodat de staatssecretaris deze nieuwe beleidsregels bij de boordeling had dienen te betrekken. Nu de beleidsregels inhoudelijk niet gewijzigd zijn, heeft dit geen gevolgen voor de beoordeling door de staatssecretaris en acht de rechtbank eiser niet in zijn belangen geschaad.
Volgens paragraaf 3 van de beleidsregels ontvangt het Centraal Orgaan Verklaring Omtrent het Gedrag (hierna: het COVOG) ten behoeve van de beoordeling van een VOG-aanvraag alle justitiële gegevens betreffende de aanvrager die zijn geregistreerd in het Justitieel Documentatiesysteem (hierna: het JDS). Aan de aanvrager die niet voorkomt in het JDS wordt zonder meer een VOG afgegeven. Wanneer de aanvrager voorkomt in het JDS wordt de vraag of een VOG kan worden afgegeven beoordeeld aan de hand van een objectief criterium en een subjectief criterium.
Volgens paragraaf 3.1 van de beleidsregels wordt bij de beoordeling van de justitiële gegevens van de aanvrager een terugkijktermijn in acht genomen.
Volgens paragraaf 3.1.1 van de beleidsregels wordt de terugkijktermijn niet in duur beperkt indien het justitiële gegevens betreft over misdrijven tegen de zeden zoals opgenomen in onder meer de artikelen 240b tot en met 250 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: zedendelicten zoals bedoeld in deze beleidsregels).
Volgens paragraaf 3.2 van de beleidsregels wordt de afgifte van de VOG in beginsel geweigerd indien wordt voldaan aan het objectieve criterium. Dit criterium strekt tot de beoordeling of de justitiële gegevens die ten aanzien van de aanvrager zijn aangetroffen, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving, een belemmering vormen voor een behoorlijke uitoefening van de functie/taak/bezigheid waarvoor de VOG is aangevraagd.
Volgens paragraaf 3.2.2 van de beleidsregels toetst het COVOG of het justitiële gegeven, op zichzelf en afgezien van de persoon van de aanvrager, indien herhaald, een behoorlijke uitoefening van de functie/taak/bezigheid zou verhinderen, omdat daarbij een risico voor de samenleving ontstaat.
Toepassing van het objectieve criterium ziet slechts op de vraag of er sprake zou zijn van een risico voor de samenleving wanneer dit of een soortgelijk strafbaar feit zou worden gepleegd door een persoon in de uitoefening van de functie/taak/bezigheid waarvoor de VOG wordt aangevraagd. Bij de beoordeling van het objectieve criterium is niet relevant of het feit plaatsvond in de privésfeer. Evenmin is het relevant of er sprake is van een reëel recidivegevaar.
Volgens paragraaf 3.2.4 van de beleidsregels bepaalt de relatie tussen het justitiële gegeven en de functie/taak/bezigheid die de aanvrager gaat vervullen, of een justitieel gegeven, gelet op het risico voor de samenleving, een belemmering vormt voor een behoorlijke uitoefening van de functie/taak/bezigheid. Een belemmering voor de behoorlijke uitoefening van de functie/taak/bezigheid kan voorts bestaan op grond van:
- de aard van het delict; en/of
- de locatie waar de werkzaamheden worden verricht.
Volgens paragraaf 3.3 van de beleidsregels strekt het subjectieve criterium tot de beoordeling of het belang dat een aanvrager heeft bij het verstrekken van de VOG zwaarder weegt dan het belang van de samenleving bij bescherming tegen het door middel van het objectieve criterium vastgestelde risico voor de samenleving. Als dat zo is, wordt de VOG afgegeven ondanks dat wordt voldaan aan het objectieve criterium.
Volgens paragraaf 3.3.1 van de beleidsregels worden bij de toepassing van het subjectieve criterium als omstandigheden van het geval altijd in de beoordeling betrokken de wijze waarop de strafzaak is afgedaan, het tijdsverloop en de hoeveelheid antecedenten.
Alleen indien het COVOG na weging van de omstandigheden van het geval niet tot een goede oordeelsvorming kan komen en twijfel heeft over de vraag of een VOG kan worden afgegeven, worden de omstandigheden waaronder het strafbare feit heeft plaatsgevonden in de beoordeling betrokken.
Om vast te stellen of de aangetroffen antecedenten een belemmering vormen voor de afgifte van de VOG, worden de bij de beleidsregels behorende screeningsprofielen gehanteerd, zoals bedoeld in paragraaf 3.2.3 van de beleidsregels. Er bestaan twee soorten screeningsprofielen: een algemeen en een specifiek screeningsprofiel.
In het algemene screeningsprofiel beoogt het risicogebied ‘informatie’ de maatschappelijke risico’s in kaart te brengen die zich kunnen voordoen indien men in een functie of bezigheid toegang heeft tot systemen dan wel tot informatie. Volgens dit screeningsprofiel bestaat, indien men het beheer heeft over of bijzondere bevoegdheden heeft bij systemen, het risico dat deze systemen misbruikt worden voor de verspreiding van bijvoorbeeld kinderpornografie.
Als specifiek screeningsprofiel is door verweerder het profiel ‘financiele dienstverlening’ van toepassing verklaard.
5.1 De staatssecretaris heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat eiser op
9 november 2007 is veroordeeld wegens bezit en/of verspreiding van kinderpornografie (artikel 240b, eerste en derde lid, van het Wetboek van Strafrecht) tot een werkstraf van 120 uren subsidiair 60 dagen hechtenis en een voorwaardelijke gevangenisstraf van 3 maanden met een proeftijd van 2 jaar. Deze uitspraak is op 24 november 2007 onherroepelijk geworden. Aangezien dit justitiële gegevens betreft over een misdrijf tegen de zeden, is de terugkijktermijn niet beperkt (paragraaf 3.1.1 van de beleidsregels).
De staatssecretaris is van mening dat het door eiser gepleegde strafbare feit, indien herhaald, een belemmering vormt voor de behoorlijke uitoefening van de functie van ICT professional. Daartoe heeft de staatssecretaris overwogen dat het risico bestaat dat eiser de aan hem ter beschikking staande ICT middelen en infrastructuur zal misbruiken om kinderpornografisch materiaal te verspreiden.
5.2 De rechtbank is van oordeel dat de staatssecretaris met deze overweging aan het juiste criterium heeft getoetst. Volgens de beleidsregels is immers de relatie tussen het justitiële gegeven (de veroordeling voor het bezit en/of de verspreiding van kinderpornografie) en de functie/taak/bezigheid die de aanvrager moet vervullen (ICT professional) bepalend voor de beoordeling of dat justitiële gegeven, indien herhaald, een belemmering vormt voor een behoorlijke uitoefening van de functie. Aangezien algemeen bekend is dat kinderpornografie tegenwoordig vaak via ICT apparatuur (computer, internet) wordt bekeken en verspreid, vormt het strafbare feit, indien herhaald, - afgezien van de persoon - een belemmering voor een behoorlijke uitoefening van de functie van ICT professional.
De rechtbank kan eiser niet volgen in zijn stelling dat de staatssecretaris de toets aan het objectieve criterium niet deugdelijk zou hebben gemotiveerd. Dat eiser van mening is dat er in zijn geval geen enkel reëel recidivegevaar bestaat, is voor de beoordeling ingevolge paragraaf 3.2.2 van de beleidsregels niet relevant. De zinsnede ‘indien herhaald’ vereist geen beoordeling door de staatssecretaris of er risico op recidive bestaat.
De rechtbank komt tot de conclusie dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat is voldaan aan het objectieve criterium.
6.1 Ten aanzien van de toets aan het subjectieve criterium is de staatssecretaris van mening dat het belang van eiser bij het verstrekken van de VOG op dit moment niet zwaarder weegt dan het belang van de samenleving bij bescherming tegen het door middel van het objectieve criterium vastgestelde risico voor de samenleving.
De staatssecretaris heeft bij zijn toets aan het subjectieve criterium conform paragraaf 3.3.1 van de beleidsregels de volgende omstandigheden van het geval bij de beoordeling betrokken: de wijze waarop de strafzaak is afgedaan, het tijdsverloop en het aantal antecedenten.
Met betrekking tot de wijze waarop de strafzaak is afgedaan heeft de staatssecretaris uit het gegeven dat aan eiser zowel een voorwaardelijke gevangenisstraf van drie maanden als een werkstraf van 120 uur is opgelegd, opgemaakt dat het door hem gepleegde feit hem door de rechtbank zwaar is aangerekend. Ter zitting heeft de gemachtigde van de staatssecretaris toegelicht dat de staatssecretaris degene is die de aanvragen om een VOG beoordeelt en dat hij vanuit die positie kan inschatten of een strafbaar feit iemand door de rechtbank zwaar of licht is aangerekend.
Ten aanzien van het tijdsverloop heeft de staatssecretaris erop gewezen dat er bij zedendelicten geen beperkte terugkijktermijn wordt gehanteerd, omdat bij een zedendelict de onrust in de maatschappij ingrijpender is en langer aanhoudt. Hoewel de staatssecretaris bij de beoordeling heeft betrokken dat eiser het strafbare feit niet heeft herhaald, en dat hij ook niet wegens andere strafbare feiten met justitie in aanraking is gekomen, is hij van mening dat het tijdsverloop, sinds de veroordeling in 2007, nog onvoldoende is om dit in zijn voordeel uit te leggen.
Verder heeft de staatssecretaris bij zijn belangenafweging betrokken dat het strafbare feit naar zijn aard bij uitstek niet te verenigen is met de functie van ICT professional.
6.2 De rechtbank is van oordeel dat de staatssecretaris bij zijn beoordeling terecht heeft gekeken naar de afdoening van de strafzaak, het tijdsverloop en het aantal strafbare feiten.
De wijze van afdoening van het delict is niet licht geweest en het tijdsverloop is nog beperkt (5 jaar). Eiser heeft het strafbare feit weliswaar niet herhaald, maar gelet op de andere twee aspecten (afdoening en tijdsverloop), heeft de staatssecretaris zijn weging in redelijkheid in het nadeel van eiser kunnen laten uitvallen. Hoewel de rechtbank eiser kan volgen in zijn standpunt dat er ergens een omslagpunt is, bijvoorbeeld naarmate het tijdsverloop zonder justitiële gegevens toeneemt, is dat omslagpunt nu niet bereikt.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat de staatssecretaris terecht de aard van het delict bij zijn toets aan het subjectieve criterium heeft betrokken. De aard van het delict is immers relevant om het algemene belang van bescherming van de samenleving in kaart te brengen.
Daartegenover staat het persoonlijke belang van eiser bij het verstrekken van de VOG. Hoewel de rechtbank zijn belang erkent, is het niet zo dat eiser zijn werk in het geheel niet meer kan uitvoeren. Het heeft alleen mogelijk gevolgen voor werkzaamheden bij bepaalde opdrachtgevers. Eisers belang is daarmee niet dermate zwaarwegend dat, ondanks dat aan het objectieve criterium is voldaan, toch een VOG zou moeten worden verstrekt.
Gelet op het voorgaande heeft de staatssecretaris in redelijkheid aan het algemene belang van bescherming van de samenleving een zwaarder gewicht mogen toekennen dan aan het belang van eiser bij het verkrijgen van de VOG.
7. De rechtbank komt tot de slotsom dat de staatssecretaris zijn weigering tot afgifte van een VOG bij het bestreden besluit terecht heeft gehandhaafd.
Het beroep zal ongegrond worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.Z.B. Sterk, rechter, in aanwezigheid van mr. M.A. de Rooij, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 februari 2013.
Afschrift verzonden aan partijen op: 6 maart 2013
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.