beschikking
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
zaaknummer / rekestnummer: C/02/258567 / HA RK 13-7
Beschikking van 27 maart 2013
[verzoeker],
wonende te [woonplaats verzoeker],
verzoeker,
advocaat mr. M.J. de Witte,
het kerkgenootschap
CONGREGATIE VAN DE PRIESTERS VAN HET HEILIG HART,
gevestigd te Breda,
verweerder,
advocaat mr. R.P. Baetens.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift, ingekomen ter griffie op 13 december 2012, met producties genummerd 1 tot en met 10,
- het verweerschrift, ter griffie binnengekomen op 1 maart 2013,
- de mondelinge behandeling, gehouden op 11 maart 2013.
2.1. Het verzoekschrift strekt ertoe dat de rechtbank een voorlopig getuigenverhoor zal bevelen met betrekking tot het in dat verzoekschrift en het ter zitting gestelde feitencomplex.
2.2. Verweerder verzoekt de rechtbank primair het verzoek af te wijzen en subsidiair, indien het verzoek wordt toegewezen, het verzoek af te wijzen of niet-ontvankelijk te verklaren voor zover het horen van de inmiddels overleden pater [naam pater] daarin gevraagd wordt.
3.1. Ten aanzien van het verzoek om een voorlopig getuigenverhoor te bevelen heeft verzoeker, zeer kort gezegd, het navolgende naar voren gebracht. Tijdens zijn verblijf in het internaat huize Sint Jozeph te Cadier en Keer in 1965 of 1966 is verzoeker, die toen 12 of 13 jaar oud was, slachtoffer geworden van seksueel misbruik. Verzoeker verbleef aldaar van 1964 tot 1971. De dader van het misbruik was wijlen pater [naam pater], van wie verweerder de werkgever is geweest. Deze pater heeft verzoeker gedwongen seksueel oraal bij hem binnen te dringen. Daarnaast is verzoeker gedurende geruime tijd slachtoffer geworden van fysiek geweld in het internaat en door mensen voor wie verweerder aansprakelijk is te houden. Verzoeker heeft gebruik gemaakt van de mogelijkheid om via het meldpunt seksueel misbruik een klacht in te dienen bij de klachtencommissie. Deze commissie heeft op 14 november 2011 geoordeeld dat de klacht van verzoeker gegrond was. De uitspraak gold louter het seksueel misbruik en had geen betrekking op de fysieke mishandeling. Aan verzoeker is toen door de Compensatiecommissie een compensatie toegekend voor seksueel misbruik ter hoogte van EURO 25.000,00, te weten het vastgestelde bedrag voor indeling in categorie 4.
3.2. Verzoeker overweegt thans om een rechtsvordering in te stellen tegen verweerder om een vergoeding te krijgen voor de materiële en immateriële schade, die het gevolg is geweest van het misbruik en het fysieke geweld, een en ander voor zover die schade niet met die EURO 25.000,00 voldaan is. Nadere waarheidsvinding is geboden om de toedracht van het schadetoebrengend handelen vast te stellen; verzoeker wijst erop dat verweerder de fysieke mishandelingen steeds heeft betwist. Mogelijk is verweerder, aldus verzoeker, ook aansprakelijk omdat het nalatig is geweest om maatregelen te treffen om grensoverschrijdend gedrag te voorkomen of te beperken, wellicht ook om de hierdoor bij verzoeker teweeg gebrachte schade te beperken. Ook daartoe strekt het benodigde getuigenverhoor zich uit, zo stelt verzoeker.
3.3. Verweerder verzoekt om het rekest af te wijzen. Het stelt dat verzoeker onvoldoende belang heeft bij toewijzing. Immers de door hem in te stellen rechtsvordering is reeds geruime tijd verjaard; daarom heeft hij geen belang bij het voorlopig getuigenverhoor. Denkbaar zou zijn, aldus verweerder, dat een beroep op verjaring in strijd zou zijn met maatstaven van de redelijkheid en billijkheid, en dus onaanvaardbaar, in het geval het in deze zou gaan om een naar haar aard verborgen gebleven schade. Die situatie doet zich evenwel niet voor en aldus gelden de regels van verjaring, waaronder begrepen het overgangsrecht van het oud naar nieuw BW, en heeft in alle gevallen te gelden dat de vordering verjaard is.
3.4. De rechtbank overweegt allereerst dat zij geen discretionaire bevoegdheid heeft bij de beoordeling van een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor. Zo'n verzoek moet steeds worden toegewezen tenzij er sprake is van een situatie van misbruik van procesrecht, misbruik van bevoegdheid, afstand van recht of rechtsverwerking. Ook in het geval bij de beoordeling van het verzoek vastgesteld kan worden dat verzoeker geen in rechte te respecteren belang heeft bij het gevraagde voorlopige getuigenverhoor, bijvoorbeeld in een situatie waarin vaststaat dat de rechtsvordering verjaard is, zal een afwijzende beschikking op zijn plaats zijn.
3.5. De beantwoording van de vraag of in een concreet geval de beweerde rechtsvordering verjaard is, geschiedt door de rechter die over het geschil ten principale oordeelt, niet dus door de rechter die beschikt op het verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor. Dit kan eerst uitzondering lijden, indien volstrekt helder is, dat eerstgenoemde rechter het in te roepen verjaringsverweer zal honoreren. Deze uitzondering doet zich hier niet voor. Zoals verzoeker terecht naar voren brengt, valt op voorhand niet uit te sluiten dat een verjaringsverweer, getoetst aan het criterium van art. 6:2 BW, geen doel treft. Dat kan zich namelijk voordoen in de situatie waarin de rechter oordeelt dat er sprake is van een uitzonderlijk geval; meer dan eens heeft de rechter bij deze beoordeling betrokken wat de positie van de rooms-katholieke kerk in de samenleving is en heeft daarbij het rapport van de commissie Lindenbergh mee laten wegen. Bij die afweging door de rechter kan het gegeven dat verzoeker een jong kind was toen hij werd misbruikt en/of mishandeld, de daardoor ontstane schade zich pas vele jaren later heeft geopenbaard en zich heeft ontwikkeld tot een schade van ernstige psychische aard, van doorslaggevende betekenis blijken.
3.6. Nu dus op voorhand niet zonder meer vastgesteld kan worden dat een door verweerder gedaan beroep op verjaring slaagt, moet het verzoek tot het voorlopig getuigenverhoor worden toegewezen; andere argumenten voor afwijzing zijn immers niet gebleken of naar voren gebracht.
3.7. Nu verweerder geen bezwaar naar voren heeft gebracht tegen de persoon van de te horen getuigen wordt het verzoek ook op dat punt toegewezen, een ander zoals gewijzigd ter zitting en zoals hierna beslist.
4. De beslissing
De rechtbank
4.1. gelast dat een voorlopig getuigenverhoor zal plaatsvinden met betrekking tot de in het verzoekschrift genoemde stellingen,
4.2. bepaalt dat als getuigen zullen worden gehoord:
- de heer [getuige 1] (verzoeker), wonende te [woonplaats getuige 1],
- mevrouw [getuige 2] (echtgenote van verzoeker), wonende te [woonplaats getuige 2],
- de heer [getuige 3], wonende te [woonplaats getuige 3],
- de heer [getuige 4], wonende te [woonplaats getuige 4],
- de heer [getuige 5], wonende te [woonplaats getuige 5],
- de heer [getuige 6], wonende te [woonplaats getuige 6],
- de heer [getuige 7], wonende te [woonplaats getuige 7].
4.3. bepaalt dat het getuigenverhoor zal plaatsvinden in het gerechtsgebouw te Breda aan de Sluissingel 20 en draagt dat verhoor op aan het bij deze tot rechter-commissaris benoemde lid van de rechtbank mr. M.F.IJ.J. Kramer,
4.4. bepaalt dat de advocaat van verzoeker binnen twee weken na heden bij brief aan de griffie opgave zal doen van zijn verhinderdagen, alsmede die van de verweerder, op alle dagen van de week voor de periode van vijf maanden vanaf de dagtekening van de brief, waarbij tevens globaal aangegeven dient te worden waarover de getuigen kunnen verklaren,
4.5. verstaat dat bij de oproeping van de getuigen de in artikel 170 Rv voorgeschreven formaliteiten in acht zullen worden genomen, waarbij de in dat artikel bedoelde oproepingsbrieven aangetekend zullen worden verzonden,
4.6. bepaalt dat verzoeker jegens verweerder uiterlijk twee weken vóór de eerste zittingsdatum aan haar in artikel 190 lid 1 Rv voorgeschreven verplichtingen voldoet.
Deze beschikking is gegeven door mr. Poerink en in het openbaar uitgesproken op 27 maart 2013.