RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
zaaknummers: AWB 12/1384 AOW en AWB 12/2428 AOW
uitspraak van 14 februari 2013 van de meervoudige kamer in de zaken tussen
[eiser], te Breda, eiser,
gemachtigde: mr. [gemachtigde],
de Raad van Bestuur van de Sociale Verzekeringsbank
(SVB; kantoor Breda), verweerder.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 15 februari 2012 (bestreden besluit I) van verweerder inzake zijn recht op een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW). Dit beroep is bij de rechtbank geregistreerd met zaaknummer AWB 12/1384 AOW.
Eiser heeft voorts beroep ingesteld tegen het besluit van 17 april 2012 (bestreden besluit II) van verweerder, eveneens inzake zijn recht op een AOW-pensioen. Dit beroep is bij de rechtbank geregistreerd met zaaknummer AWB 12/2428 AOW.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 november 2012, waar de beide beroepszaken gevoegd zijn behandeld. Eiser is verschenen, vergezeld door zijn echtgenote en bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [woordvoerder verweerder].
De rechtbank heeft de termijn voor het doen van uitspraak verlengd met zes weken.
Overwegingen
1. Op grond van de gedingstukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiser, geboren op 29 april 1947, heeft in oktober 2011 een aanvraag gedaan voor een ouderdomspensioen op grond van de AOW. Bij besluit van 31 oktober 2011 (primair besluit I) heeft verweerder aan eiser meegedeeld dat hij vanaf april 2012 een AOW-pensioen krijgt ter hoogte van het maximale bedrag voor een gehuwde. In dat besluit is eiser geïnformeerd over de behandeling van een wetsvoorstel om het AOW-pensioen in te laten gaan op de dag van de 65e verjaardag van de aanvrager. Aan eiser is meegedeeld dat hij een nieuwe brief van verweerder krijgt met het AOW-pensioen dat hij ontvangt in de maand waarin hij 65 jaar wordt als de verschuiving van de ingangsdatum definitief is.
Het bezwaar dat eiser heeft gemaakt naar aanleiding van primair besluit I is bij bestreden besluit I ongegrond verklaard.
Bij besluit van 1 maart 2012 (primair besluit II) heeft verweerder aan eiser meegedeeld dat door een wijziging van de AOW de ingangsdatum van eisers AOW-pensioen verandert. Eisers AOW-pensioen gaat in op 29 april 2012, zijnde de dag waarop hij 65 jaar wordt.
Het bezwaar dat eiser heeft gemaakt tegen primair besluit II is bij bestreden besluit II ongegrond verklaard.
2. Eiser heeft in beroep tegen beide bestreden besluiten aangevoerd dat de Wet wijziging ingangsdatum AOW-ouderdomspensioen in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Eiser ontving een vroegpensioen van het Pensioenfonds Metalelektro (PME) tot 1 april 2012. Het PME weigert eiser te compenseren voor de latere ingangdatum van het AOW-pensioen. Eiser wordt hierdoor geconfronteerd met een inkomensgat van € 667,- bruto over de maand april 2012. Hij vindt dat ook het PME-pensioen valt onder de toepasselijkheid van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM, waar is bepaald dat de staat de burger dient te beschermen tegen eigendomsinbreuk door een andere burger of rechtspersoon. Eiser heeft zijn hele verzekerings- en pensioencarrière doorlopen onder de vigeur van wat in Nederland als de pensioengerechtigde datum gold. Die datum was een vast ijkpunt voor allerlei financiële producten en collectieve voorzieningen. Voor eiser zijn in het zicht van de eindstreep de regels veranderd. Eiser kan geen kant meer op, want hij is op 1 april 2008 al uitgetreden en neemt geen deel meer aan het arbeidsproces. De sociale partners hebben bezwaar gemaakt tegen de voorgenomen wetwijziging. Meerdere pensioenfondsen, waaronder PME, beschikken over onvoldoende middelen om het gat te dichten. Volgens eiser is er sprake van inbreuk op een eigendomsrecht, alsook een ongerechtvaardigde ontneming van een eigendomsrecht. De overgangstermijn is te kort geweest. De wetswijziging moet worden getoetst aan de beginselen van proportionaliteit, waarbij nagegaan moet worden of schadevergoeding is geboden. Ook moet aandacht worden besteed aan het rechtszekerheidsbeginsel, het gelijkheidsbeginsel en het verbod op willekeur. Eiser heeft de rechtbank gevraagd om verweerder te veroordelen tot vergoeding van de door hem geleden schade.
3. In artikel 16, eerste lid, van de AOW is met ingang van 1 april 2012 bepaald dat het ouderdomspensioen ingaat op de dag waarop de belanghebbende aan de voorwaarden voor het recht op ouderdomspensioen voldoet. In artikel 7 van de AOW was ten tijde hier van belang bepaald dat recht op ouderdomspensioen heeft degene, die onder meer voldoet aan de eis dat hij de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt.
Vóór 1 april 2012 was in artikel 16, eerste lid, bepaald dat het ouderdomspensioen ingaat op de eerste dag van de maand, waarin de belanghebbende aan de voorwaarden voor het recht op ouderdomspensioen voldoet.
In de eerste twee volzinnen van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM is bepaald dat iedere natuurlijke of rechtspersoon recht heeft op het ongestoord genot van zijn eigendom (‘possessions’). Aan niemand zal zijn eigendom worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht.
4. De rechtbank ziet zich allereerst, ambtshalve, gesteld voor de vraag of verweerder het bezwaar dat eiser heeft gemaakt naar aanleiding van primair besluit I terecht ontvankelijk heeft geacht.
De rechtbank leidt uit het bezwaarschrift af dat het bezwaar zich alleen richt tegen het onderdeel van primair besluit I met betrekking tot het wetsvoorstel om het AOW-pensioen in te laten gaan op de dag van de 65e verjaardag. Eiser heeft aangegeven dat zijn rechten worden geschaad door deze ingangsdatum.
In primair besluit I is over het wetsvoorstel opgemerkt dat de Eerste Kamer het voorstel nog moet behandelen en pas als ook de Eerste Kamer akkoord gaat de verschuiving van de ingangsdatum definitief is waarna eiser een nieuwe brief krijgt met het AOW pensioen dat hij ontvangt in de maand waarin hij 65 jaar wordt. Voorts is opgemerkt dat het de bedoeling is dat de wijziging vanaf 1 april 2012 ingaat.
De rechtbank is van oordeel dat de in het primair besluit I vervatte mededelingen over het wetsvoorstel er slechts toe strekken eiser te informeren over dit voorstel en moeten worden gezien als mededelingen van informatieve aard. Zij zijn niet op enig rechtsgevolg gericht. Het bezwaar was derhalve niet gericht tegen een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Nu verweerder in bestreden besluit I het bezwaar ontvankelijk heeft geacht, volgt hieruit dat het beroep tegen bestreden besluit I gegrond moet worden verklaard en dat besluit moet worden vernietigd. De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:72 van de Awb zelf in de zaak voorzien en het bezwaar niet-ontvankelijk verklaren.
5. Ten aanzien van het beroep tegen bestreden besluit II, in welk besluit verweerder het besluit heeft gehandhaafd om eisers AOW-pensioen niet eerder dan op 29 april 2012 te laten ingaan, overweegt de rechtbank als volgt.
Eiser heeft gesteld dat de Wet wijziging ingangsdatum AOW-ouderdomspensioen in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. Volgens hem is er sprake van inbreuk op een eigendomsrecht, alsook een ongerechtvaardigde ontneming van een eigendomsrecht.
In artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM wordt het begrip ‘possessions’ gehanteerd. In navolging van vaste rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens moeten volgens de CRvB, bijvoorbeeld in de uitspraak van 21 december 2012 (LJN: BY7897), onder ‘possessions’ niet alleen worden verstaan bestaande bezittingen, maar ook vermogensbestanddelen, met inbegrip van aanspraken, met betrekking waartoe de betrokkene kan onderbouwen dat hij tenminste een gerechtvaardigde verwachting heeft dat die zullen worden gerealiseerd. Als sprake is van ‘possessions’ en daarmee van ontneming van eigendom als bedoeld in de tweede zin van artikel 1 van het EP dient te worden getoetst of aan de in dat artikel geformuleerde voorwaarden voor die eigendomsontneming is voldaan. Daarbij dient allereerst te worden beoordeeld of de inbreuk op de bestaande aanspraak bij wet is voorzien. Vervolgens dient te worden beoordeeld of de eigendomsontneming een legitieme doelstelling heeft in het algemeen belang en ten slotte of er een behoorlijk evenwicht is behouden tussen de eisen van het algemeen belang van de samenleving en de bescherming van de fundamentele rechten van het individu, een en ander onder erkenning van een ruime beoordelingsmarge die de Staat heeft bij de hantering van deze criteria. Aan het proportionaliteitsvereiste wordt niet voldaan als het individu door de inbreuk een onevenredig zware last (“an individual and excessive burden”) moet dragen.
De rechtbank stelt vast dat eiser voorafgaande aan 1 april 2012 geen recht had op een pensioen ingevolge de AOW. Dit leidt de rechtbank tot het oordeel dat in het voorliggende geval als gevolg van de inwerkingtreding met ingang van 1 april 2012 van de Wet wijziging ingangsdatum AOW-ouderdomspensioen geen sprake is van een ontneming van een bestaand recht bij het bestreden besluit II.
Voor zover sprake is van de ontneming van een aanspraak waarvan de verwachting gerechtvaardigd is dat die gerealiseerd zal worden, hetgeen de rechtbank in het midden laat, is deze eigendomsontneming naar het oordeel van de rechtbank op grond van artikel 1 van het EP bij het EVRM gerechtvaardigd. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
De Wet wijziging ingangsdatum AOW-ouderdomspensioen betreft een wet in formele zin, zodat in de inbreuk bij wet is voorzien. De wetgever heeft ervoor gekozen dat het onderscheid tussen het ontstaan van het recht op AOW-ouderdomspensioen (ten tijde van belang bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar) en het ingaan van het AOW-ouderdomspensioen (tot 1 april 2012 op de eerste dag van de maand waarin de belanghebbende de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt) verdwijnt. Met de maatregel wordt volgens de wetgever een bijdrage geleverd aan de doelstelling van het kabinet om de overheidsfinanciën weer gezond te maken. Naar het oordeel van de rechtbank voldoet deze motivering van de wetgever aan de vereisten die in een rechtstaat mogen worden gesteld aan de motivering van een wet, zodat niet kan worden gesteld dat de Wet wijziging ingangsdatum AOW-ouderdomspensioen in zijn algemeenheid niet een legitieme doelstelling in het algemeen belang nastreeft. Gelet op de beweegredenen van de wetgever en de ruime beoordelingsmarge die de Staat in deze toekomt, is de rechtbank van oordeel dat niet staande kan worden gehouden dat aan de Wet wijziging ingangsdatum AOW-ouderdomspensioen een onevenwichtige afweging ten grondslag ligt tussen de gediende gemeenschapsbelangen en het ingeroepen fundamentele recht, dan wel dat er geen redelijke proportionaliteitsrelatie bestaat tussen de gekozen middelen en het beoogde doel. Van feiten of omstandigheden die meebrengen dat de onderhavige wijziging voor eiser leidt tot een ‘individual and excessive burden’ is de rechtbank niet gebleken.
De rechtbank concludeert dat eisers beroep op artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM niet slaagt. De rechtbank gaat voorbij aan eisers stelling dat ook het PME-pensioen onder de toepasselijkheid van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM valt nu het bestreden besluit geen betrekking heeft op dit pensioen.
Voorzover eiser een beroep heeft willen doen op algemene rechtsbeginselen, overweegt de rechtbank dat artikel 120 van de Grondwet (mede) een verbod inhoudt om wetten in formele zin, zoals in dit geval de AOW, te toetsen aan dergelijke beginselen en dat de rechter voorts niet mag treden in een belangenafweging welke reeds door de wetgever is verricht of geacht moet worden te zijn verricht (HR 14 april 1989, LJN AD5725, Harmonisatiewetarrest). Van ‘niet door de wetgever verdisconteerde omstandigheden’, welke volgens diezelfde rechtspraak aanleiding zouden kunnen vormen strikte wetstoepassing achterwege te laten, is de rechtbank in het onderhavige geval niet gebleken.
Gelet op de dwingendrechtelijke bepalingen van de artikelen 7 en 16 van de AOW heeft verweerder terecht de ingangsdatum van eisers AOW-pensioen vastgesteld op 29 april 2012.
Het standpunt van eiser dat een en ander leidt tot een onredelijke uitkomst brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. In artikel 11 van de Wet Algemene Bepalingen is neergelegd dat de rechter de innerlijke waarde of billijkheid van de wet niet mag beoordelen.
Het beroep tegen bestreden besluit II dient dan ook ongegrond te worden verklaard.
6. Nu het beroep tegen bestreden besluit II ongegrond wordt verklaard, en nu weliswaar het beroep tegen bestreden besluit I gegrond wordt verklaard maar het bezwaar dat naar aanleiding van primair besluit I is gemaakt niet-ontvankelijk wordt verklaard, is er geen aanleiding tot de door eiser gevraagde veroordeling tot schadevergoeding.
7. Omdat het beroep tegen bestreden besluit I gegrond wordt verklaard, is er wel aanleiding te bepalen dat het griffierecht in de beroepszaak met zaaknummer AWB 12/1384 AOW aan eiser dient te worden vergoed.
8. Voorts zal de rechtbank verweerder veroordelen in de door eiser in die beroepszaak gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het thans geldende Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 944,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 472,- en een wegingsfactor 1).
De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen bestreden besluit I gegrond;
- vernietigt bestreden besluit I;
- verklaart het bezwaar dat naar aanleiding van primair besluit I is gemaakt niet-ontvankelijk;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit I;
- verklaart het beroep tegen bestreden besluit II ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 42,- in de zaak met zaaknummer AWB 12/1384 AOW aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser in de zaak met zaaknummer AWB 12/1384 AOW tot een bedrag van € 944,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.M. Josten, voorzitter, en mrs. F.P.J. Schoonen en D.H. Hamburger, in aanwezigheid van mr. P. Oudkerk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 februari 2013.
Afschrift verzonden aan partijen op: 15 februari 2013
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.