In deze zaak hebben eisers beroep ingesteld tegen het besluit van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu, waarin hun verzoek om handhavend op te treden tegen Martinair Holland N.V. werd afgewezen. Dit verzoek volgde op een vertraging van meer dan 26 uur bij hun vlucht van Puerto Plata naar Amsterdam op 9 februari 2010, waarvoor zij compensatie van € 600,= vroegen. De staatssecretaris had eerder hun klacht gegrond verklaard, maar later het verzoek om handhaving afgewezen, onder verwijzing naar buitengewone omstandigheden en de civiele vervaltermijn van twee jaar volgens artikel 8:1835 van het Burgerlijk Wetboek.
De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen buitengewone omstandigheden waren die de luchtvaartmaatschappij vrijstelden van haar compensatieplicht. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris bevoegd was om handhavend op te treden en dat de civiele vervaltermijn niet van toepassing was op de bestuursrechtelijke handhavingsbevoegdheid. De rechtbank concludeerde dat het bestreden besluit op een onjuiste grondslag was gebaseerd en verklaarde het beroep gegrond. De rechtbank heeft de staatssecretaris opgedragen om een last onder bestuursdwang op te leggen aan Martinair, waarbij deze werd verplicht om de compensatie van € 600,= aan eisers te betalen.
De uitspraak benadrukt de bescherming van passagiersrechten en de verplichtingen van luchtvaartmaatschappijen onder de Europese regelgeving. De rechtbank heeft ook de proceskosten van eisers vergoed en het griffierecht terugbetaald. De uitspraak is openbaar gedaan op 20 november 2013.