ECLI:NL:RBZWB:2013:8116

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
27 maart 2013
Publicatiedatum
12 november 2013
Zaaknummer
C/12/85693 / HA ZA 12-256
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid Stichting Bureau Jeugdzorg Zeeland voor onzorgvuldig handelen tijdens ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van kinderen

In deze zaak vorderde de eiseres, moeder van een tweeling, een verklaring voor recht dat de Stichting Bureau Jeugdzorg Zeeland (BJZ) onrechtmatig had gehandeld jegens haar en haar kinderen tijdens de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing. De eiseres stelde dat BJZ onvoldoende aandacht had besteed aan de hechtingsproblemen van de kinderen, wat zou hebben geleid tot schade. De rechtbank heeft de vordering afgewezen, omdat er voldoende rechterlijke controle was geweest op de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing. De rechtbank oordeelde dat BJZ haar wettelijke taken naar behoren had uitgevoerd en dat de zorg voor de kinderen was overgedragen aan pleegouders, die door het ministerie waren goedgekeurd. De rechtbank concludeerde dat er geen bewijs was dat de kinderen hechtingsproblemen hadden die tijdens de uithuisplaatsing waren ontstaan. De eiseres werd veroordeeld in de proceskosten van BJZ, die op € 1.479,- werden begroot. Het vonnis werd uitgesproken op 27 maart 2013 door mr. H.A. Witsiers.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Civiel recht
Zittingsplaats: Middelburg
zaaknummer / rolnummer: C/12/85693 / HA ZA 12-256
Vonnis van 27 maart 2013
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. M. Kalle te Middelburg,
tegen
de rechtspersoon
STICHTING BUREAU JEUGDZORG ZEELAND,
gevestigd te Middelburg,
gedaagde,
advocaat mr. M. Kramer te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [eiseres] en BJZ genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 19 december 2012
  • het proces-verbaal van comparitie van 12 februari 2013

2.De feiten

[eiseres] is moeder van [naam minderjarige 1] en [naam minderjarige 2], een tweeling die op [geboortedatum] is geboren.
De Raad voor de Kinderbescherming heeft op 13 december 2004 de kinderrechter verzocht deze twee kinderen voorlopig onder toezicht te stellen en uit huis te plaatsen. Deze verzoeken zijn door de kinderrechter op dezelfde datum toegewezen. [naam minderjarige 2] en [naam minderjarige 1] zijn met assistentie van de politie uit huis gehaald.
De kinderrechter heeft daarna de definitieve ondertoezichtstelling uitgesproken. Deze is, samen met de uithuisplaatsing diverse malen verlengd. [eiseres] heeft tweemaal hoger beroep ingesteld. Het hof heeft de beslissingen van de kinderrechter bekrachtigd, het laatst op 19 september 2007. De kinderrechter heeft bij beslissing van 15 januari 2010 het verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling afgewezen. De uithuisplaatsing was toen al beëindigd. De kinderen wonen sinds het eind van de zomer van 2009, bij [eiseres].
3. Het geschil
3.1.
[eiseres] vordert samengevat – een verklaring voor recht dat BJZ onrechtmatig heeft gehandeld jegens haar en/of de kinderen en/of toerekenbaar tekort is geschoten en hoofdelijk aansprakelijk is voor de daardoor geleden schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, vermeerderd met de wettelijke rente met veroordeling van BJZ in de proceskosten.
3.2.
[eiseres] stelt dat BJZ tijdens de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing onzorgvuldig met de kinderen is omgegaan. Als gevolg daarvan is er in die periode een hechtingstoornis is ontstaan bij de kinderen. De gevolgen ervan zijn thans zichtbaar. BJZ handelde volgens haar onrechtmatig, althans is zij toerekenbaar tekort gekomen.
Na de uithuisplaatsing op 14 december 2004 is er onvoldoende aandacht geweest voor de hechtingsproblemen van de kinderen, hoewel er aanwijzingen waren dat er een probleem was.
BJZ heeft een belangrijker taak dan zij in de conclusie van antwoord stelt te hebben. Zij verwijst daartoe naar de wettelijke bepalingen uit het burgerlijk wetboek.
[eiseres] stelt verder dat zij, nadat de kinderen weer bij haar terug waren, genoodzaakt was haar baan op te zeggen om de kinderen te verzorgen. Zij kon toen niet meer ongestoord werken en zij moest voldoende aandacht aan de kinderen geven. Zij lijdt daardoor schade die een gevolg is van het onzorgvuldig handelen van BJZ. Zij vordert vergoeding van deze materiële schade en immateriële schade, voor zichzelf en voor de twee kinderen.
3.3.
BJZ voert verweer. Zij stelt dat [eiseres] de taak die de Wet op de Jeugdzorg haar heeft toebedeeld, miskent. BJZ heeft de begeleiding van de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing, maar voert deze niet zelf uit. De zorg was in dit geval overgedragen aan de pleegouders. De pleegouders waar [naam minderjarige 2] en [naam minderjarige 1] zijn ondergebracht waren door het Miniserie goedgekeurd. BJZ wijst er op dat de kwaliteit van het pleeggezin niet ter discussie staat. Zij heeft dus haar taak een goed pleeggezin te zoeken op juiste wijze uitgevoerd.
De ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing zijn steeds door de kinderrechter verlengd. Deze beslissingen zijn tweemaal door het hof in hoger beroep getoetst en bekrachtigd. Voor zover de kinderrechter of het hof aanwijzingen heeft gegeven voor nader onderzoek heeft BJZ daar uitvoering aangegeven. Tevens heeft zij de aanwijzingen die naar aanleiding van de onderzoeken werden gegeven, nauwgezet opgevolgd.
Uit de verklaringen die tijdens het voorlopig getuigenverhoor zijn afgelegd, kan niet worden geconcludeerd dat BJZ onrechtmatig heeft gehandeld.
[eiseres] heeft niet onderbouwd dat er sprake is van een hechtingsstoornis en dat die tijdens de uithuisplaatsing is ontstaan.
BJZ stond tot [eiseres] niet in een contractuele relatie zodat er van een toerekenbaar tekortkomen geen sprake kan zijn. Met betrekking tot de onrechtmatige daad heeft BJZ betwist onrechtmatig gehandeld te hebben en dat er een causaal verband is tussen haar gedrag en de gestelde hechtingsproblemen van de kinderen.
BJZ heeft betwist dat [eiseres] schade heeft geleden, althans dat zij daarvoor aansprakelijk is.

4.De beoordeling

4.1.
BJZ staat tot [eiseres] niet in een contractuele relatie. Het handelen van BJZ geschiedde ter uitvoering van haar wettelijke taak. Voor zover de vorderingen gegrond zijn op het toerekenbaar tekort komen van BJZ, zullen die worden afgewezen. Alleen de stellingen over de onrechtmatige daad zullen in het vervolg worden beoordeeld.
4.2.
Het staat in deze procedure niet vast dat de minderjarige kinderen van [eiseres] waar het in deze procedure over gaat, hechtingproblemen hebben en dat die zijn ontstaan in de periode dat zij uit huis geplaatst waren. Voor de beoordeling van het handelen van BJZ zal de rechtbank er veronderstelonderwijs vanuit gaan dat de stelling van [eiseres] op dit punt juist is.
4.3.
De verwijten jegens BJZ zijn in algemene termen geformuleerd. Tegen die achtergrond zal de rechtbank beoordelen of sprake is van onrechtmatig handelen van BJZ. Bij die beoordeling is van belang dat BJZ een zekere mate van beleidsvrijheid heeft bij de uitoefening van haar wettelijke taken.
4.4.
De Raad voor de Kinderbescherming heeft na onderzoek, op 13 december 2004 bij de kinderrechter een verzoek ingediend tot voorlopige ondertoezichtstelling van [naam minderjarige 2] en [naam minderjarige 1] onder gelijktijdige toestemming voor de uithuisplaatsing van deze kinderen. De kinderrechter heeft deze verzoeken ingewilligd. De uitvoering van deze beslissingen lag bij BJZ. [naam minderjarige 2] en [naam minderjarige 1] zijn op 14 december 2004 uit huis gehaald en overgebracht naar een pleeggezin. In dat gezin zijn de kinderen tot aan het einde van de uithuisplaatsing gebleven. Uit de overgelegde stukken blijkt dat er tijdens het verblijf van de kinderen in dat pleeggezin, signalen zijn gekomen dat de hechting van de kinderen niet goed verliep. De pleegmoeder heeft daarover als getuige verklaard dat zij daarvoor hulp heeft gezocht en gekregen. De rol van het pleeggezin staat verder buiten discussie.
4.5.
De rechtbank verwerpt de stelling van [eiseres] dat BJZ onzorgvuldig met de kinderen is omgegaan. De feitelijke uithuisplaatsing heeft plaatsgevonden met inschakeling van de politie. Die bepaalt afhankelijk van haar informatie, op welke wijze zij assistentie verleent bij het weghalen van de kinderen. Dat dit voor [naam minderjarige 1] en [naam minderjarige 2] een traumatische ervaring was, kan BJZ niet verweten worden omdat zij daar geen invloed op heeft gehad.
De kinderen zijn geplaatst in een goed pleeggezin dat adequaat op signalen van de kinderen heeft gereageerd.
De kinderrechter heeft de uithuisplaatsing samen met de ondertoezichtstelling steeds verlengd en deze verlenging is tot tweemaal toe door het hof getoetst en bekrachtigd. De feitelijke uitvoering van de uithuisplaatsing lag bij de pleegouders en de begeleiding bij een medewerker van BJZ. Die begeleiding is er ook geweest. Hij heeft de contacten onderhouden met de pleegouders en andere betrokkenen. Onbetwist is dat BJZ de onderzoeken heeft doen uitvoeren die de kinderrechter verlangde en dat zij uitvoering heeft gegeven aan de adviezen die uit de onderzoeken voortvloeiden.
Tegen de achtergrond van haar overweging onder 4.3. oordeelt de rechtbank dat [eiseres] BJZ ten onrechte verwijt onrechtmatig te hebben gehandeld. Haar vorderingen zullen dan ook worden afgewezen. [eiseres] dient als de in het ongelijk gestelde partij te worden veroordeeld in de proceskosten die aan de zijde van BJZ zijn gevallen. Deze kosten worden begroot als volgt:

5.De beslissing

De rechtbank
wijst de vorderingen af;
veroordeelt [eiseres] in de proceskosten tot op deze uitspraak aan de zijde van BJZ gevallen zijnde € 1.479,-.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.A. Witsiers en in het openbaar uitgesproken op 27 maart 2013.