Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
1.De procedure
- het tussenvonnis van 19 december 2012
- het proces-verbaal van comparitie van 12 februari 2013
2.De feiten
De Raad voor de Kinderbescherming heeft op 13 december 2004 de kinderrechter verzocht deze twee kinderen voorlopig onder toezicht te stellen en uit huis te plaatsen. Deze verzoeken zijn door de kinderrechter op dezelfde datum toegewezen. [naam minderjarige 2] en [naam minderjarige 1] zijn met assistentie van de politie uit huis gehaald.
De kinderrechter heeft daarna de definitieve ondertoezichtstelling uitgesproken. Deze is, samen met de uithuisplaatsing diverse malen verlengd. [eiseres] heeft tweemaal hoger beroep ingesteld. Het hof heeft de beslissingen van de kinderrechter bekrachtigd, het laatst op 19 september 2007. De kinderrechter heeft bij beslissing van 15 januari 2010 het verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling afgewezen. De uithuisplaatsing was toen al beëindigd. De kinderen wonen sinds het eind van de zomer van 2009, bij [eiseres].
Na de uithuisplaatsing op 14 december 2004 is er onvoldoende aandacht geweest voor de hechtingsproblemen van de kinderen, hoewel er aanwijzingen waren dat er een probleem was.
[eiseres] stelt verder dat zij, nadat de kinderen weer bij haar terug waren, genoodzaakt was haar baan op te zeggen om de kinderen te verzorgen. Zij kon toen niet meer ongestoord werken en zij moest voldoende aandacht aan de kinderen geven. Zij lijdt daardoor schade die een gevolg is van het onzorgvuldig handelen van BJZ. Zij vordert vergoeding van deze materiële schade en immateriële schade, voor zichzelf en voor de twee kinderen.
Uit de verklaringen die tijdens het voorlopig getuigenverhoor zijn afgelegd, kan niet worden geconcludeerd dat BJZ onrechtmatig heeft gehandeld.
[eiseres] heeft niet onderbouwd dat er sprake is van een hechtingsstoornis en dat die tijdens de uithuisplaatsing is ontstaan.
BJZ heeft betwist dat [eiseres] schade heeft geleden, althans dat zij daarvoor aansprakelijk is.
4.De beoordeling
De kinderen zijn geplaatst in een goed pleeggezin dat adequaat op signalen van de kinderen heeft gereageerd.
De kinderrechter heeft de uithuisplaatsing samen met de ondertoezichtstelling steeds verlengd en deze verlenging is tot tweemaal toe door het hof getoetst en bekrachtigd. De feitelijke uitvoering van de uithuisplaatsing lag bij de pleegouders en de begeleiding bij een medewerker van BJZ. Die begeleiding is er ook geweest. Hij heeft de contacten onderhouden met de pleegouders en andere betrokkenen. Onbetwist is dat BJZ de onderzoeken heeft doen uitvoeren die de kinderrechter verlangde en dat zij uitvoering heeft gegeven aan de adviezen die uit de onderzoeken voortvloeiden.
Tegen de achtergrond van haar overweging onder 4.3. oordeelt de rechtbank dat [eiseres] BJZ ten onrechte verwijt onrechtmatig te hebben gehandeld. Haar vorderingen zullen dan ook worden afgewezen. [eiseres] dient als de in het ongelijk gestelde partij te worden veroordeeld in de proceskosten die aan de zijde van BJZ zijn gevallen. Deze kosten worden begroot als volgt: