ECLI:NL:RBZWB:2013:7462

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
2 oktober 2013
Publicatiedatum
14 oktober 2013
Zaaknummer
759478-CV-13-930
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om werkelijke proceskostenvergoeding en exclusieve werking van de ontbindingsvergoeding

In deze zaak, die voor de Rechtbank Zeeland-West-Brabant werd behandeld, vorderde eiseres, een onderwijzeres, een vergoeding voor gemaakte proceskosten en schadevergoeding na haar ontslag. Eiseres was sinds 1 augustus 1977 in dienst bij een onderwijsinstelling en werd op 8 december 2008 op non-actief gesteld. De arbeidsovereenkomst werd op verzoek van de gedaagde stichting ontbonden per 1 november 2010, waarbij eiseres een ontbindingsvergoeding van € 21.156,- werd toegekend. Eiseres vorderde nu een bedrag van € 21.657,01 aan kosten van professionele rechtsbijstand, pensioenschade, achterstallig salaris en immateriële schadevergoeding van € 10.000,-. Gedaagde voerde verweer en concludeerde tot afwijzing van de vorderingen.

De kantonrechter oordeelde dat de vorderingen van eiseres niet toewijsbaar waren. De kantonrechter wees erop dat de vordering tot vergoeding van proceskosten al eerder was behandeld en dat er geen nieuwe gronden waren aangevoerd die een herbeoordeling rechtvaardigden. De kantonrechter benadrukte dat de ontbindingsvergoeding alle relevante omstandigheden al had meegenomen, en dat er geen ruimte was voor een aparte beoordeling van de vorderingen in deze procedure. De kantonrechter wees ook op het ontbreken van onderbouwing voor de gevorderde pensioenschade en immateriële schadevergoeding. Uiteindelijk werden alle vorderingen van eiseres afgewezen en werd zij veroordeeld in de proceskosten van gedaagde, vastgesteld op € 800,-.

Dit vonnis is op 2 oktober 2013 uitgesproken door mr. J.L. Sierkstra en is openbaar gemaakt.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Kanton
Tilburg
zaaknummer 759478 CV EXPL 13-930
vonnis van 2 oktober 2013
inzake
[naam 1] [eiser],
wonende te Tilburg,
eiseres,
gemachtigde: mr. H.A.H.M. Albrecht, advocaat te Eindhoven,
tegen:
de stichting
[gedaagde 2] [naam 2],
gevestigd en kantoorhoudende te Tilburg,
gedaagde,
gemachtigde: mr. E. van der Kolk, advocaat te Tilburg.
Partijen zullen hierna door de kantonrechter [eiser] en [gedaagde 2] worden genoemd.

1.Het verdere verloop van de procedure

De verdere procedure blijkt uit de volgende stukken:
a. het tussenvonnis van 10 april 2013 en de daarin genoemde stukken;
b. de aantekeningen van de griffier van de comparitie van partijen van 28 juni 2013.
Hierna is vonnis bepaald.

2.De feiten

Tussen partijen staat als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende weersproken en/of op grond van de onbestreden inhoud van overgelegde producties het volgende vast:
a. [eiser] is met ingang van 1 augustus 1977 als onderwijzeres in dienst getreden bij de [naam 3] (hierna genoemd: [naam 4]).
b. [eiser] is met ingang van 8 december 2008 op non-actief gesteld.
c. Vanaf 1 januari 2009 valt [naam 4] onder toezicht en werkgeverschap van [gedaagde 2].
d. Bij vonnis in kort geding van 27 augustus 2009 van de kantonrechter te Tilburg is [gedaagde 2] onder meer veroordeeld om [eiser] toe te laten en in staat te stellen om haar werkzaamheden als onderwijzeres op [naam 4] zonder enige beperking uit te voeren. Ook heeft de kantonrechter in dat vonnis [gedaagde 2] veroordeeld om aan [eiser] een bedrag van € 995,98 te betalen aan proceskosten (waaronder een bedrag van € 800,- aan salaris voor haar gemachtigde).
e. Bij beschikking van 12 oktober 2010 heeft de kantonrechter te Tilburg de arbeidsovereen-komst tussen partijen op verzoek van [gedaagde 2] ontbonden met ingang van 1 november 2010. Daarbij heeft de kantonrechter, rekening houdend met een door [eiser] na haar ontslag op basis van het Besluit Bovenwettelijke Werkloosheidsregeling voor Onderwijspersoneel te ontvangen uitkering van € 223.682,02 bruto, aan [eiser] een ontbindingsvergoeding toegekend van € 21.156,- bruto. De kantonrechter heeft de proceskosten tussen partijen gecompenseerd.
3. De vordering en het verweer
3.1
[eiser] vordert dat de kantonrechter bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde 2] zal veroordelen om aan haar te betalen:
a. het bedrag van € 21.657,01 aan vergoeding van de door [eiser] gemaakte kosten van professionele rechtsbijstand uit hoofde van een jegens [eiser] gepleegde onrechtmatige daad;
b. de door [eiser] als gevolg van de beëindigde arbeidsovereenkomst geleden pensioenschade c.a., nader op te maken bij staat op basis van een rapport opgesteld door een terzake (des)kundige pensioenspecialist, zulks ten laste van [gedaagde 2];
c. het bedrag van € 1.663,88 aan achterstallig salaris c.a.;
d. het bedrag van € 10.000,- aan immateriële schade vanwege gederfde arbeidsvreugde en toegebracht psychisch leed;
alles te vermeerderen met de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW, indien en voor zover er sprake is van loon. Verder vordert [eiser] [gedaagde 2] te veroordelen in de proceskosten.
3.2
[gedaagde 2] heeft gemotiveerd verweer gevoerd en heeft geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen van [eiser].
3.3
Partijen hebben de nodige stellingen naar voren gebracht. Deze zullen -voor zover van belang- hierna worden weergegeven en beoordeeld.

4.De beoordeling

4.1
Partijen hebben voorafgaand aan en tijdens de comparitie geen minnelijke regeling weten te bereiken. Daardoor is een uitspraak van de kantonrechter op basis van uitsluitend juridische argumenten noodzakelijk geworden. De kantonrechter zal de verschillende vorderingen van [eiser] hieronder achtereenvolgens bespreken.
De vordering van [eiser] onder 3.1 sub a.
4.2
[eiser] vordert de betaling door [gedaagde 2] van 15 facturen van haar advocaat over de periode van 3 maart 2009 tot en met 2 november 2010. Deze facturen staan vermeld op bladzijde 11 van de dagvaarding. De facturen sluiten op een totaalbedrag van € 22.652,09 (inclusief BTW). [eiser] brengt daarop in mindering een bedrag van € 995,08 (
opmerking kantonrechter: bedoeld zal zijn het hierboven onder 2 sub d. genoemde bedrag van € 995,98)dat zij uit hoofde van een proceskostenveroordeling reeds van [gedaagde 2] vergoed heeft gekregen. Daarmee resteert een totale vordering van € 21.657,01. Aan die vordering heeft [eiser] ten grondslag gelegd dat [gedaagde 2] zich vanaf het moment van op non-actief stelling niet heeft gedragen zoals een goed werkgever betaamt. [eiser] kon geen beroep doen op gefinancierde rechtsbijstand en heeft alle kosten van rechtsbijstand gedurende het gehele proces uit eigen financiële middelen dienen te voldoen en voldaan. [gedaagde 2] dient daarom haar werkelijke proceskosten te betalen.
4.2.1
[gedaagde 2] is van mening dat deze vordering afgewezen moet worden. Zij heeft daartoe onder meer aangevoerd dat in de reeds gevoerde procedures tussen partijen over de proces-kosten al (gerechtelijke) beslissingen zijn genomen, zodat die niet nog eens in een aparte procedure gevorderd kunnen worden.
4.2.2
De kantonrechter onderschrijft dit standpunt van [gedaagde 2] en maakt dat tot de zijne, temeer nu [eiser] in die eerdere procedures ook niet om een werkelijke proceskosten-vergoeding heeft verzocht. De vordering wordt dan ook afgewezen.
Ten overvloede voegt de kantonrechter daar nog het volgende aan toe.
Behalve hier niet aan de orde zijnde wettelijke uitzonderingen is slechts in zeer uitzon-derlijke gevallen, zoals misbruik van procesrecht, plaats voor vergoeding van werkelijke proceskosten (zie recent in deze zin ook Hof Den Bosch van 8 januari 2013 zaaknummer HD 200.109.068/ 01 en Hof Arnhem-Leeuwarden van 12 maart 2013 zaaknummer 200.095.559 /01, beide overigens niet gepubliceerd). Gesteld noch gebleken is dat daarvan in dit geval sprake is, zodat de vordering door de kantonrechter ook zou zijn afgewezen indien daarover niet al eerder beslist was. Bovendien zijn de facturen ook op geen enkele wijze onderbouwd. Ook daarop zou de vordering van [eiser] zijn afgestuit.
De vorderingen van [eiser] onder 3.1 sub b. en d.
4.3
Met betrekking tot de gevorderde pensioenschade heeft [eiser] gesteld dat er in de ontbindingsbeschikking van 12 oktober 2010 geen rekening is gehouden met deze schadepost. In een schriftelijke reactie op het verweerschrift heeft [gedaagde 2] op 20 september 2010 het volgende naar voren gebracht:
“[eiser] merkt op dat zij pensioenschade zou leiden. Dit is echter niet per definitie het geval. [eiser] kan immers, zij het onder voorwaarden, mogelijk gebruik maken van doorbetaling van haar pensioenpremie door een beroep te doen op de Stichting FvVP. Dit fonds neemt alsdan de premiebetaling voor [eiser] onder voorwaarden voor haar rekening tot de pensioengerechtigde leeftijd van [eiser].”In de ontbindingsbeschikking valt vervolgens te lezen:
“In reactie op het verweer van [eiser] dat zij pensioenschade zal leiden(opmerking kantonrechter: bedoeld zal zijn lijden)
heeft Stichting [gedaagde 2] in haar schrijven van 20 september 2010 toegelicht dat dit niet per definitie het geval is. “De mogelijkheid van instroom in de FvVP-regeling is per 1 januari 2011 echter definitief beëindigd. Instroom was onder meer alleen mogelijk voor werknemers die WW-gerechtigd waren. [eiser] was per 1 januari 2011 nog ziek in de zin van de Ziekte-wet (ZW). Zij heeft daardoor geen gebruik kunnen maken van deze regeling en lijdt derhalve toch -tegen de verwachting in- een forse pensioenschade, welke voor rekening en risico van [gedaagde 2] als werkgever behoort te komen, aldus [eiser].
Verder vordert [eiser] van [gedaagde 2] uit hoofde van slecht werkgeverschap een bedrag van
€ 10.000,- aan immateriële schadevergoeding. Na de volstrekt ten onrechte opgelegde maatregel van non-activiteit heeft [gedaagde 2] langdurig een stressvolle situatie op de werkvloer in stand gehouden, die ertoe heeft geleid dat een door de huisarts van [eiser] ingeschakelde klinisch psycholoog uiteindelijk PTSS (post traumatisch stress syndroom) heeft gediag-nosticeerd. [eiser] biedt aan om bijvoorbeeld via een vertrouwensarts inzage te geven in haar patiëntendossier om aan de hand daarvan oorzaak, gevolg(en) en causaal verband te bewijzen c.q. aannemelijk te maken.
4.3.1
[gedaagde 2] concludeert tot afwijzing van de gevorderde pensioenschade. Daartoe heeft zij onder meer de volgende redenen aangevoerd:
- een onderbouwing van de vordering of zelfs het noemen van een grondslag ontbreekt;
- het enkele feit dat het dienstverband is geëindigd, leidt niet tot aansprakelijkheid van [gedaagde 2] voor (vermeende) pensioenschade van [eiser];
- het kan [gedaagde 2] niet verweten worden dat [eiser] na beëindiging van het dienstverband per
1 november 2010 geen WW-uitkering heeft aangevraagd, maar een ZW-uitkering;
- de exclusieve werking van de ontbindingsvergoeding verzet zich tegen een verdere toetsing van deze vordering, nu de kantonrechter deze vermeende schade (of juist de afwezigheid daarvan) heeft meegewogen bij de bepaling van de hoogte van de ontbindingsvergoeding.
De gevorderde immateriële schadevergoeding zou volgens [gedaagde 2] om dezelfde reden moeten worden afgewezen. De kantonrechter heeft blijkens de rechtsoverwegingen 2.5 en 2.6 van zijn beschikking bij de bepaling van de hoogte van de ontbindingsvergoeding rekening gehouden met alle omstandigheden van het geval. Verder heeft [gedaagde 2] bij gebreke van wetenschap betwist dat bij [eiser] PTSS zou zijn vastgesteld. Ook heeft [gedaagde 2] het vereiste causaal verband alsmede de hoogte van de gevorderde schadevergoeding betwist.
4.3.2
In de uitspraken van de Hoge Raad van 24 oktober 1997, gepubliceerd in de Nederlandse Jurisprudentie van 1998 onder nummer 257, en van 11 juli 2008, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder LJN-nummer BD0896 heeft de Hoge Raad overwogen dat de bijzondere aard van de wettelijke regeling betreffende de arbeidsovereenkomst meebrengt dat in de regeling betreffende ontbinding van de arbeidsovereenkomst, zoals thans neergelegd in artikel 7:685 BW, het resultaat van de rechterlijke toetsing aan de eisen van redelijkheid en billijkheid in beginsel ten volle tot uitdrukking dient te komen in de hoogte van de vergoeding die de rechter, op de voet van het achtste lid van dat artikel, met het oog op de omstandigheden van het geval, naar billijkheid aan een der partijen ten laste van de wederpartij toekent, zodat er daarnaast voor een aparte toetsing in beginsel geen plaats meer is. Met andere woorden; de ontbindingsrechter is gehouden om het resultaat van zijn toetsing aan de eisen van redelijkheid en billijkheid ten volle tot uitdrukking te laten komen in de hoogte van de vergoeding. Uitgangspunt is dan ook dat bij de vaststelling van de ontbin-dingsvergoeding in beginsel alle daarvoor relevante feiten en omstandigheden worden meegewogen. Alleen in uitzonderlijke gevallen kan de ontbindingsrechter een specifieke omstandigheid buiten de toetsing van redelijkheid en billijkheid houden, maar dan moet hij die betreffende omstandigheid wel uitdrukkelijk benoemen, en bovendien moet de rechter ook nog eens uitdrukkelijk aangeven dat die omstandigheid in een afzonderlijke procedure kan worden getoetst respectievelijk een daarop gebaseerde vordering in die afzonderlijke procedure aanhangig kan worden gemaakt.
De kantonrechter stelt vervolgens vast dat de ontbindingsrechter in zijn beschikking van
12 oktober 2010 bij de vaststelling van de hoogte van de ontbindingsvergoeding zowel de kwestie van de pensioenschade als de kwestie van het slecht werkgeverschap heeft meegenomen. De kantonrechter verwijst daarvoor naar de rechtsoverwegingen 2.5 en 2.6 van de ontbindingsbeschikking. Er bestaat thans dan ook geen ruimte meer om de vorderingen van [eiser] in een aparte procedure opnieuw te (laten) beoordelen en die vorderingen zullen reeds daarom worden afgewezen.
Dit nog daargelaten dat:
a. de kantonrechter het ook met [gedaagde 2] eens is dat [gedaagde 2] niet verweten kan worden dat [eiser] per 1 november 2010 geen WW-uitkering heeft aangevraagd, in welk geval zij per
1 januari 2011 wèl van de FvVp-regeling gebruik had kunnen maken; en
b. geenszins is komen vast te staan dat er bij [eiser] sprake is van een aantasting in de persoon als bedoeld in artikel 6:106 BW.
De vordering van [eiser] onder 3.1 sub c.
4.4
[eiser] heeft gedurende de periode van (gedwongen opgelegde) non-activiteit
-zijnde de periode van 8 december 2008 tot en met 12 oktober 2009- geen arbeid kunnen verrichten en daarom geen gebruik kunnen maken van de BAPO-regeling (bevordering arbeidsparticipatie ouderen). Toch is er in verband met de BAPO-regeling maandelijks een bedrag van € 118,51 op haar salaris ingehouden. [eiser] acht dat niet terecht. Ook over de maanden augustus, september en oktober 2010 heeft [gedaagde 2] volgens [eiser] ten onrechte
€ 118,51 ingehouden. In totaal maakt [eiser] daarom aanspraak op een bedrag van (13 x
€ 118,51) € 1.540,63, vermeerderd met 8% (gederfde) vakantietoeslag, zijnde € 1.663,88.
4.4.1
[gedaagde 2] is van mening dat ook deze vordering afgewezen moet worden. Zij heeft daartoe onder meer gewezen op de toepasselijke CAO.
4.4.2
In artikel 6 lid 4 van de van toepassing zijnde Uitvoeringsregeling BAPO behorend bij artikel 8.25 van de van toepassing zijnde CAO [naam 2] Onderwijs, is bepaald dat de werknemer de werkgever jaarlijks kan verzoeken met ingang van de eerste dag van het schooljaar de omvang van het BAPO-verlof te wijzigen. De kantonrechter stelt vast dat [eiser] een dergelijk verzoek nimmer heeft gedaan, zodat reeds daarom niet geoordeeld kan worden dat de inhouding door [gedaagde 2] ten onrechte heeft plaatsgevonden.
5. Nu uit het bovenstaande volgt dat de vorderingen van [eiser] zullen worden afgewezen, zal zij als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van [gedaagde 2]. Deze kosten worden vastgesteld op € 800,- aan salaris voor de gemachtigde. De proceskostenveroordeling zal uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard omdat [gedaagde 2] daarom heeft gevraagd.

5.De beslissing

De kantonrechter:
wijst de vorderingen af;
veroordeelt [eiser] tot betaling aan [gedaagde 2] van de proceskosten van [gedaagde 2], vastgesteld op
€ 800,-;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.L. Sierkstra en is in het openbaar uitgesproken op
2 oktober 2013.