In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 26 september 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, een administratief burgermedewerker bij de minister van Defensie, en de minister van Defensie. De eiser was op 16 december 2011 door de rechtbank Breda veroordeeld wegens het bezit en verspreiden van kinderporno. Na deze veroordeling heeft de minister van Defensie besloten tot strafontslag van de eiser, wat leidde tot een beroep van de eiser tegen dit besluit. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser vanaf 1 september 1993 in dienst was bij de minister van Defensie en dat hij administratieve werkzaamheden verrichtte voor een dienst van de minister. De rechtbank heeft het procesverloop en de argumenten van beide partijen zorgvuldig overwogen. De rechtbank oordeelde dat de minister niet voldoende had onderbouwd dat het gedrag van de eiser negatieve gevolgen had voor zijn functioneren als ambtenaar. De rechtbank heeft ook de belangen van de eiser in overweging genomen, waaronder de sociale gevolgen van het ontslag en het feit dat de eiser geen onvoorwaardelijke vrijheidsstraf had gekregen. De rechtbank concludeerde dat het strafontslag niet evenredig was aan het plichtsverzuim van de eiser. De rechtbank heeft het beroep van de eiser gegrond verklaard voor zover het gericht was tegen de handhaving van het ontslagbesluit en heeft het bestreden besluit in zoverre vernietigd. De minister werd opgedragen om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Het beroep tegen de inhouding van de bezoldiging werd ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de minister ook veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de eiser.