ECLI:NL:RBZWB:2013:7351

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
26 september 2013
Publicatiedatum
9 oktober 2013
Zaaknummer
AWB- 12_7483
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Strafontslag van een administratief burgermedewerker Defensie na veroordeling wegens bezit en verspreiden van kinderporno

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 26 september 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, een administratief burgermedewerker bij de minister van Defensie, en de minister van Defensie. De eiser was op 16 december 2011 door de rechtbank Breda veroordeeld wegens het bezit en verspreiden van kinderporno. Na deze veroordeling heeft de minister van Defensie besloten tot strafontslag van de eiser, wat leidde tot een beroep van de eiser tegen dit besluit. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser vanaf 1 september 1993 in dienst was bij de minister van Defensie en dat hij administratieve werkzaamheden verrichtte voor een dienst van de minister. De rechtbank heeft het procesverloop en de argumenten van beide partijen zorgvuldig overwogen. De rechtbank oordeelde dat de minister niet voldoende had onderbouwd dat het gedrag van de eiser negatieve gevolgen had voor zijn functioneren als ambtenaar. De rechtbank heeft ook de belangen van de eiser in overweging genomen, waaronder de sociale gevolgen van het ontslag en het feit dat de eiser geen onvoorwaardelijke vrijheidsstraf had gekregen. De rechtbank concludeerde dat het strafontslag niet evenredig was aan het plichtsverzuim van de eiser. De rechtbank heeft het beroep van de eiser gegrond verklaard voor zover het gericht was tegen de handhaving van het ontslagbesluit en heeft het bestreden besluit in zoverre vernietigd. De minister werd opgedragen om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Het beroep tegen de inhouding van de bezoldiging werd ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de minister ook veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de eiser.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 12/7483 AW

uitspraak van 26 september 2013 van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser], te[woonplaats], eiser,

gemachtigde: mr. M.S. Yap,
en

de minister van Defensie

(Directie Personeel & Organisatie te Utrecht), verweerder.

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 11 december 2012 (bestreden besluit) van de minister inzake inhouding van bezoldiging en ontslag.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 15 augustus 2013. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [naam vertegenwoordiger].

Overwegingen

1.
Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiser was vanaf 1 september 1993 als burgerpersoneel in dienst van de minister van Defensie werkzaam bij de Koninklijke Luchtmacht. Laatstelijk verrichtte hij administratieve werkzaamheden voor [naam dienst van verweerder].
Bij besluit van 26 januari 2011 heeft de waarnemend Directeur [van een dienst van verweerder] eiser meegedeeld dat hij met ingang van 24 januari 2011 van rechtswege is geschorst zolang hij krachtens wettelijke maatregel van zijn vrijheid is beroofd. Gedurende de schorsing wordt een derde gedeelte van de bezoldiging ingehouden.
De schorsing is geëindigd op 10 februari 2011, de datum waarop eiser in vrijheid is gesteld.
Eiser is op 24 februari 2011 gehoord door functionarissen van de minister.
Bij besluit van 25 februari 2011 heeft de minister eiser met ingang van die datum geschorst omdat sprake is van strafrechtelijke vervolging ter zake van een misdrijf.
Bij vonnis van de rechtbank Breda van 16 december 2011 is eiser strafrechtelijk veroordeeld wegens, kort gezegd, het bezit en het verspreiden van kinderporno. Dit vonnis is op 31 december 2011 onherroepelijk geworden.
Bij besluit van 10 januari 2012 (primair besluit I) is eiser geschorst omdat hem het voornemen tot bestraffing met onvoorwaardelijk ontslag is te kennen gegeven. Voor de duur van de schorsing wordt eenderde gedeelte van de bezoldiging ingehouden.
Nadat eiser is gehoord op het voornemen tot ontslag heeft de minister bij besluit van 1 maart 2012 (primair besluit II) aan eiser disciplinair ontslag verleend.
Bij het bestreden besluit zijn de bezwaren, die eiser tegen de beide primaire besluiten heeft gemaakt, ongegrond verklaard. Daarbij is aan het ontslagbesluit subsidiair ten grondslag gelegd dat een veroordeling tot een vrijheidsstraf wegens een misdrijf onherroepelijk is geworden.
2.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen de inhouding op de bezoldiging, tegen de handhaving van het strafontslag en tegen het ontslag in verband met de veroordeling.
Tegen de inhouding op de bezoldiging heeft hij, samengevat, aangevoerd dat geen redelijke belangenafweging heeft plaatsgevonden, nu in het kader van een eerder schorsingbesluit inhouding op de bezoldiging achterwege is gelaten.
Tegen het disciplinair ontslag heeft eiser, samengevat, aangevoerd dat die straf onevenredig is, gelet op de duur van het dienstverband en op de aard van de verrichte werkzaamheden. De gedragingen hebben in de privésfeer plaatsgevonden. De minister heeft onvoldoende gemotiveerd waarom de gedragingen in de privésfeer niet passend zijn in het kader van het ambt van een ambtenaar in dienst van defensie.
Tegen het ontslag op de subsidiaire grondslag heeft eiser, samengevat, aangevoerd dat geen belangenafweging heeft plaatsgevonden. Eisers gedrag heeft geen schade toegebracht aan zijn dienstvervulling.
Eiser heeft de rechtbank gevraagd om een veroordeling tot schadevergoeding.
3.
In artikel 109, tweede lid, aanhef en onderdeel b van het Burgerlijk ambtenarenreglement defensie (Bard) is bepaald dat de ambtenaar in zijn ambt kan worden geschorst
wanneer hem het voornemen tot bestraffing met onvoorwaardelijk ontslag is te kennen gegeven, dan wel hem die straf is opgelegd
In artikel 36, eerste lid, van het Inkomstenbesluit burgerlijke ambtenaren defensie (Inkomensbesluit) is bepaald dat bij de ambtenaar die ingevolge artikel 109, tweede lid, onderdeel b, van het Bard is geschorst, voor de duur van die schorsing eenderde gedeelte wordt ingehouden van de bezoldiging, tenzij het hoofd defensieonderdeel bepaalt dat geen inhouding zal plaatsvinden.
In artikel 99, eerste lid, van het Bard is bepaald dat de ambtenaar, die de hem opgelegde verplichtingen niet nakomt of zich overigens aan plichtsverzuim schuldig maakt, deswege disciplinair kan worden gestraft.
In het tweede lid is bepaald dat plichtsverzuim zowel omvat het overtreden van enig voorschrift als het doen of nalaten van iets, hetwelk een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen.
In artikel 100, eerste lid, aanhef en onderdeel l, van het Bard is bepaald dat ontslag behoort tot de disciplinaire straffen die kunnen worden opgelegd.
In artikel 121, eerste lid, aanhef en onderdeel e, van het Bard is bepaald dat de ambtenaar, anders dan op eigen aanvraag, of bij wijze van straf kan worden ontslagen op grond van onherroepelijk geworden veroordeling tot vrijheidsstraf wegens misdrijf.
4.
Met betrekking tot de beroepsgronden die betrekking hebben op de inhouding van de bezoldiging overweegt de rechtbank het volgende.
Uit artikel 36, eerste lid, van het Inkomensbesluit vloeit voort dat de bezoldiging gedeeltelijk wordt ingehouden tenzij het hoofd defensieonderdeel bepaalt dat geen inhouding zal plaatsvinden. Deze bepaling is op te vatten als een discretionaire bevoegdheid van het hoofd defensieonderdeel om inhouding achterwege te laten. De rechtbank vat het beroep tegen dit besluitonderdeel op als gericht tegen de impliciete weigering om af te zien van de inhouding van bezoldiging.
Eiser heeft niet betwist dat de minister gehouden was om over te gaan tot inhouding van bezoldiging, maar hij meent dat het heeft ontbroken aan een goede belangenafweging en dat de minister in redelijkheid niet heeft kunnen weigeren om van de bevoegdheid tot het afzien van inhouding van bezoldiging gebruik te maken.
Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de stukken en uit het bestreden besluit dat wel een belangenafweging heeft plaatsgevonden. Dat de minister in die afweging het zwaartepunt niet daar heeft gelegd waar het volgens eiser had behoren te liggen maakt niet dat de minister in redelijkheid niet van zijn bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
De beroepsgronden die betrekking hebben op de inhouding van de bezoldiging slagen dan ook niet.
5.
Met betrekking tot de beroepsgronden die betrekking hebben op strafontslag overweegt de rechtbank het volgende.
5.1
De rechtbank dient eerst vast te stellen of de minister op goede gronden heeft geoordeeld dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan het plichtsverzuim ter zake waarvan hem strafontslag is verleend. De overtuiging dat sprake is van plichtsverzuim moet de rechtbank kunnen ontlenen aan deugdelijk vastgestelde gegevens die aan de minister ter beschikking hebben gestaan.
De minister heeft primair als plichtsverzuim aangemerkt dat eiser zich heeft schuldig gemaakt aan het bezit en het verspreiden van kinderporno.
De minister acht de gedragingen van eiser niet passend, noch wenselijk en niet in overeenstemming met het aanzien van het ambt in dienst van de minister. Ter zitting is namens de minister toegelicht dat met name het aspect van de uitstraling van de gedragingen van eiser op de defensieorganisatie een belangrijke rol heeft gespeeld.
Volgens de minister dient een goed ambtenaar zich ook in zijn privéleven zodanig te gedragen dat hij als ambtenaar het vertrouwen van de minister niet beschaamt. Juist van een defensieambtenaar wordt een hoog norm- en waardenbesef verwacht. Daarom kunnen ook gedragingen in de privésfeer als plichtsverzuim kunnen worden aangemerkt. Eiser had dat, volgens de minister, kunnen weten omdat daar in het kader van het integriteitsbeleid aandacht aan wordt besteed.
Eiser heeft ter zitting verklaard dat hij daar weinig of geen voorlichting over heeft gezien, maar hij heeft verklaard dat hij wel wist dat de minister dergelijke gedragingen door een defensieambtenaar niet goed zou vinden.
De rechtbank is met de minister van oordeel dat ook gedragingen in de privésfeer plichtsverzuim kunnen opleveren en dat dat ook ten aanzien van deze gedragingen van eiser het geval is.
Eiser heeft niet betwist dat de gedragingen hem zijn aan te rekenen.
5.2
De rechtbank dient vervolgens te beoordelen of strafontslag niet onevenredig is aan het verweten plichtsverzuim.
De minister heeft in primair besluit II gesteld dat eisers gedragingen weerslag hebben gehad op zijn functioneren als ambtenaar, maar een onderbouwing van die stelling ontbreekt. Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken dat eisers werk heeft geleden onder zijn gedragingen. Ook valt niet in te zien hoe eisers gedragingen zijn functioneren nadelig kunnen beïnvloeden.
Ter zitting is stilgestaan bij de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 2 oktober 2012 (ECLI:NL:RBZLY:2012:BY0668). Die uitspraak bevestigt de reeds besproken opvatting dat een ambtenaar zich niet alleen tijdens de dienstuitoefening als een goed ambtenaar heeft te gedragen. Maar in die uitspraak is het oordeel over de evenredigheid van strafontslag gerelateerd aan de omstandigheid dat de ambtenaar in die zaak werkzaam was in een organisatie die zich voor een groot deel bezig houdt met jeugdgezondheidszorg. De minister heeft miskend dat bij het oordeel over de evenredigheid van strafontslag in verband met kinderporno-gerelateerde gedragingen een belangrijke rol speelt of de betrokken ambtenaar werkzaam is in een organisatie die zich specifiek richt op de behartiging van jeugdbelangen. Van de defensieorganisatie kan niet worden gezegd dat daarvan sprake is.
Bij de beoordeling van die vraag naar de zogenaamde uitstraling van de gedragingen van eiser kan niet worden voorbijgegaan aan de vraag hoe groot het risico is dat het aanzien van de defensieorganisatie door de gedragingen van eiser wordt geschaad, en in welke mate dat aanzien daardoor wordt geschaad.
Anders dan talrijke andere defensieambtenaren draagt eiser, die burgerambtenaar is, geen uniform, zodat hij voor het publiek niet als ambtenaar van defensie herkenbaar is. Voor zover de rechtbank uit de stukken is gebleken verricht eiser administratieve werkzaamheden op kantoor en heeft hij in zijn functie weinig contacten met collega’s en geen contacten met het publiek. Hij verricht voor de minister geen vertegenwoordigende taken. In dat opzicht is de kans op uitstraling, waar de minister bevreesd voor is, te verwaarlozen.
Ook de kans dat “naar buiten komt” dat de minister een ambtenaar in dienst houdt die is veroordeeld wegens het bezit van kinderporno is gering te achten. Niet is gebleken dat de strafrechtelijke veroordeling, die plaats vond in 2011, mediabelangstelling heeft gehad, of dat in die publiciteit een verband is gelegd tussen eiser en de defensieorganisatie, of dat de defensieorganisatie is aangekeken op de gedragingen van eiser.
De rechtbank overweegt voorts dat eiser ingrijpende sociale gevolgen heeft ondervonden van zijn gedragingen. Hij heeft zijn hobby’s moeten opgeven en vrienden verloren en de rechtbank acht aannemelijk dat eiser door het bekend worden van zijn gedragingen in een sociaal isolement is geraakt. Tegen die achtergrond heeft eiser, nog afgezien van het inkomensverlies, een buitengewoon groot belang bij het behoud van zijn aanstelling.
De rechtbank kent voorts betekenis toe aan de overweging van de strafrechter die in het vonnis van 16 december 2011 afzag van het opleggen van een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf, onder meer omdat eiser bij zo’n straf zijn baan kan verliezen.
5.3
Alle betrokken belangen overziende concludeert de rechtbank dat de disciplinaire maatregel van ontslag niet evenredig is aan het door eiser gepleegde plichtsverzuim.
6.
Met betrekking tot het subsidiair verleende strafontslag op grond van artikel 121, eerste lid, aanhef en onderdeel e, van het Bard overweegt de rechtbank dat die bepaling een discretionaire bevoegdheid toekent aan de minister. De vraag of de minister in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken beantwoordt de rechtbank, gelet op wat onder 5.2 van deze uitspraak is overwogen, ontkennend.
7.
Het beroep zal gegrond worden verklaard voor zover bij het bestreden besluit het strafontslag is gehandhaafd en de rechtbank zal het bestreden besluit in zoverre vernietigen. Voor zover het beroep gericht is tegen de handhaving van het besluit tot inhouding van bezoldiging is het beroep ongegrond.
De rechtbank zal met betrekking tot het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit niet zelf voorzien, nu het aan de minister is om te beslissen welke gevolgen hij aan het plichtsverzuim wil verbinden. De minister zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
8.
De minister dient bij het nieuw te nemen besluit ook een oordeel te geven omtrent de door eiser gevraagde schadevergoeding.
9.
Nu het beroep (gedeeltelijk) gegrond wordt verklaard, dient het griffierecht aan eiser te worden vergoed.
De rechtbank zal de minister veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 944,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 472, en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond voor zover het is gericht tegen de handhaving van het ontslagbesluit;
  • vernietigt het bestreden besluit in zoverre;
  • draagt de minister op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
  • draagt de minister op het betaalde griffierecht van € 156,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 944,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. van Alphen, rechter, in aanwezigheid van mr. P. Oudkerk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 september 2013.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.