2.7.De rechtbank is met ZLM van oordeel dat alleen dan een arbeidsdeskundige had moeten worden ingeschakeld, wanneer daartoe daadwerkelijk aanleiding was. Naar het oordeel van de rechtbank stelt [eiseres] onvoldoende om aan te nemen dat op enig moment voor ZLM die aanleiding er daadwerkelijk had moeten zijn. Uit de overgelegde stukken blijkt dat [eiseres] na het ongeval aanvankelijk het restaurant heeft willen – en ook is – blijven exploiteren. De mate waarin het ongeval de verdiencapaciteit op dat moment beïnvloedde was onduidelijk; uit gespreksverslagen van ZLM blijkt dat [eiseres] daarover ook zelf niet helder was. Er was geen sprake van de wens aan haar kant te worden geholpen met een andere inzet van haar verdiencapaciteit: haar inzet was toen – dat blijkt uit diverse brieven van haar toenmalige advocaat – om het restaurant te blijven exploiteren. Uit latere gesprekken blijkt dat [eiseres] aangeeft haar restaurant te gaan verkopen; zij stelt dan zelf dat zij geen arbeid (meer) kan verrichten. Een gerichtheid op reïntegratie is er dan bij [eiseres] niet. [eiseres] heeft tegenover deze gegevens onvoldoende ingebracht, dat tot het oordeel zou moeten leiden dat ZLM door in die omstandigheden geen aanleiding te zien om een arbeidsdeskundige in te schakelen, jegens haar art. 7 (getiteld: Reïntegratie) van de Bedrijfsregeling no. 15 (Gedragsregels bij de behandeling van personenschade in het verkeer) heeft geschonden en aldus onrechtmatig heeft gehandeld. De hiervoor weergegeven op de aanvullende grondslag van eis gebaseerde vordering moet dan ook worden verworpen.
beoordeling van de schadeposten e), f) en g) aan de hand van de deskundigenberichten
2.8.1.De schadepost f) betreft het verlies aan verdienvermogen, bij schriftelijk pleidooi verlaagd naar € 139.050,28. Daarbij gaat [eiseres] er thans – anders dan bij dagvaarding – van uit dat zij ook zonder ongeval het restaurant dat zij destijds, toen haar het ongeval overkwam, exploiteerde, niet succesvol zou hebben kunnen blijven exploiteren. Aldus volgt zij de conclusies die de deskundige Van der Eijk in zijn rapport heeft getrokken. Zij stelt als haar schade voor de jaren 2001 en 2002 de door Van der Eijk genoemde bedragen (van respectievelijk € 6.220,-- en € 5.331,--) die zij ten gevolge van de ongevalsgerelateerde beperkingen minder aan consumptief inkomen heeft gehad; voor de jaren daarna stelt zij de schade op het verschil tussen 1,33 x het minimumloon voor volwassenen en het daadwerkelijk door haar in de jaren verworven inkomen. Zij stelt daarbij dat het feit dat zij haar resterende verdiencapaciteit niet (volledig) heeft kunnen benutten, niet aan haar kan worden tegengeworpen; ter onderbouwing daarvan verwijst zij naar hetgeen zij heeft aangevoerd bij de aanvulling van de grondslag van de eis en stelt zij dat ZLM heeft miskend dat zij een actieve en initiërende rol heeft te vervullen.
2.8.2.ZLM betwist deze schadepost. Zij erkent de door [eiseres] genoemde bedragen voor de jaren 2001 en 2002, ook al was dit inkomensverlies in de visie van ZLM bij goed ondernemerschap niet nodig geweest. Nu evenwel door het staken van het restaurant verder vermogensverlies is uitgebleven, acht ZLM het redelijk dat de schade op nihil wordt gesteld. Voor de jaren na 2002 wijst ZLM op de huurinkomsten die [eiseres] tot in 2009 uit het pand waarin zij zelf het restaurant had gedreven, heeft gehad en het rendement uit de stijging van haar vermogen na de verkoop in 2009. Vanaf 2002 (na het staken van het restaurant) was [eiseres] fulltime beschikbaar voor de arbeidsmarkt; had zij dat gedaan (in de door de arbeidsdeskundige genoemde, voor haar geschikte functie), dan was er, gezien ook op de huurinkomsten en gelet op het feit dat het inkomen voorafgaand aan het ongeval feitelijk negatief was, geen verlies aan inkomen geweest. Dat het zo niet is gegaan is aan [eiseres] zelf te wijten; zij was niet gemotiveerd om haar restcapaciteit arbeid optimaal in te zetten. Onder die omstandigheden is er geen ruimte voor vergoeding van fictief verlies aan arbeidsvermogen.
2.8.3.De rechtbank is van oordeel dat, nu partijen het er over eens zijn dat ook wanneer [eiseres] het ongeval niet zou zijn overkomen zij het restaurant niet rendabel zou hebben kunnen maken, voor de vaststelling van het verlies aan verdienvermogen zal moeten worden vergeleken de situatie zonder ongeval met sluiting van het restaurant en de situatie met ongeval met sluiting van het restaurant.
2.8.3.1. Dat betekent dat het door Van der Eijk vastgestelde, ongevalsgerelateerde inkomensverlies in 2001 en 2002 (van € 11.551,--) – mede gelet op de erkenning van de hoogte van dit bedrag door ZLM – als schade moet worden beschouwd. Immers, het door ZLM genoemde, hier tegenoverstaande voordeel van verminderd vermogensverlies door staking van het restaurant, zou zich ook in de situatie zonder ongeval hebben voorgedaan en is dus geen reden om dit deel van de schade op nihil te stellen.
2.8.3.2. Voor de periode na 2002 zal moeten worden geabstraheerd van de huurinkomsten en van de inkomsten uit vermogen na verkoop van het pand waarin het restaurant was geëxploiteerd. Die inkomsten zouden er immers ook in de situatie zonder ongeval na de ook voor situatie waarschijnlijk aan te nemen sluiting van het restaurant zijn geweest. Dat betekent dat nog moet worden vergeleken het inkomen uit arbeid dat [eiseres] zonder ongeval na sluiting van het restaurant zou hebben gehad en het inkomen uit arbeid dat zij na sluiting van het restaurant met het ongeval in redelijkheid had kunnen hebben.
2.8.3.3. De rechtbank is van oordeel dat ervan zal kunnen worden uitgegaan dat [eiseres] zonder ongeval een werkkring zou hebben gezocht gelijkwaardig met die van exploitant van een restaurant. Dat betekent dat ook moet worden uitgegaan van de uitval zoals die door de arbeidskundige voor die werkkring is vastgesteld; dat is een uitval van 25%. De resterende verdiencapaciteit (75% van wat er voor het ongeval aan capaciteit beschikbaar was) is door de arbeidsdeskundige vastgesteld op een functie, die worden gehonoreerd met een minimumloon. Met [eiseres] zal de rechtbank dan ook aannemen dat zij, zou het ongeval niet hebben plaatsgevonden, zij een functie zou kunnen hebben aanvaarden, die gehonoreerd werd met 1,33 maal dat minimumloon.
2.8.3.4. Voor de situatie met ongeval wil [eiseres] uitgaan van de daadwerkelijk door haar verworven inkomsten uit arbeid. ZLM stelt dat [eiseres] haar resterende verdiencapaciteit volledig had kunnen inzetten, en dat dus moet worden uitgegaan van een inkomen op het niveau van het minimumloon. De rechtbank stelt vast dat de arbeidsdeskundige in haar rapport heeft aangegeven [eiseres], rekening houden met haar beperkingen, een fulltime functie op niveau van het minimumloon kan vervullen; nu gelet op het vorenstaande (a) van dat rapport als een deugdelijk rapport kan worden uitgegaan en (b) ZLM geen verwijt treft voor het feit dat [eiseres] haar resterende verdiencapaciteit niet volledig heeft ingezet, zal de rechtbank deze conclusie volgen en de door verlies aan verdienvermogen geleden schade vanaf 2003 stellen 33% van het voor het betreffende jaar geldende minimumloon.
2.8.3.5. Uitgaande van het vorenstaande en verder de (door ZLM op dat punt niet betwiste) wijze waarop [eiseres] in de pleitnotities, onder 10, de schade (tot haar 65ste levensjaar) heeft berekend volgend, stelt de rechtbank de schade uit verlies aan verdienvermogen vast op € 67.955,71.
2.9.1De schadepost e) betreft de huishoudelijke hulpbehoefte en is door [eiseres] gesteld op € 29.536,--. [eiseres] stelt sedert het ongeval 3 uur per week hulp (nodig) te hebben en daarvoor € 35,-- per week te betalen. Rekenend tot aan haar 70ste levensjaar komt zij op voormeld bedrag. ZLM stelt – verwijzend naar het rapport van de arbeidsdeskundige – dat de hulpbehoefte aanvankelijk 70,2 uur per jaar was, sedert de verhuizing van [eiseres] in augustus 2003 109,2 uur en dat – gelet op andere gezondheidsklachten die [eiseres] heeft – als einddatum dient te worden genomen haar 65ste levensjaar. ZLM komt dan op een schadepost van € 10.927,40.
2.9.2.De rechtbank zal, gelet op hetgeen hiervoor onder 2.4 is overwogen, bij haar beoordeling het rapport van de arbeidsdeskundige als uitgangspunt nemen. In dat rapport is onderbouwd aangegeven dat de ongevalsgerelateerde behoefte aan huishoudelijke hulp in de situatie voor de verhuizing 70,2 uur per jaar bedroeg en in de situatie na de verhuizing 109.2 uur. [eiseres] heeft gesteld dat daarbij onvoldoende is rekening gehouden met de toelichting van De Wilde bij het door hem in 2008 opgemaakte beperkingenprofiel, inhoudend, dat ter voorkoming van toename van slijtage [eiseres] de schouder zoveel mogelijk dient te ontzien. [eiseres] stelt dat deze verhoogde kwetsbaarheid dient te worden vertaald in een groter behoefte aan huishoudelijke hulp. Gelet op de omstandigheid dat de genoemde toelichting is gegeven bij het beperkingenprofiel, zal – naar moet worden aangenomen – de aldaar nader omschreven beperking ook in dat profiel zijn meegenomen. [eiseres] betwist dat ook niet. Voorts blijkt uit het rapport van de arbeidsdeskundige (p. 6) dat zij die toelichting kende. De rechtbank ziet in die toelichting geen grond van de door de arbeidsdeskundige vastgestelde omvang van de behoefte aan huishoudelijke hulp af te wijken. Partijen zijn het er over eens dat de onderhavige schadepost gebruikelijk wordt gerekend tot het 70ste levensjaar. ZLM wil in dit geval de schade tot 65 jaar vergoeden. De gronden die zij daarvoor aanvoert (andere gezondheidsklachten, m.n. een heupoperatie en klachten aan haar linkerhand) brengen wellicht met zich mee dat [eiseres] meer hulp zal nodig hebben dan de arbeidsdeskundige heeft vastgesteld, maar laten onverlet dat de door de deskundige (voor nader omschreven huishoudelijke activiteiten) door het ongeval ontstane behoefte aan hulp. Als einddatum dient derhalve het 70ste levensjaar van [eiseres], in juni 2019, te worden aangenomen. De vordering is gebaseerd op een tarief van € 35,-- per drie uur; dat is ook het tarief dat ZLM hanteert, zodat vast staat dat van dat tarief moet worden uitgegaan. Een en ander betekent dat de schade tot het 65ste levensjaar zal worden gesteld op het door ZLM erkende bedrag van € 10.927,40, terwijl de toekomstige schade – uitgaande van een hulpbehoefte van 109,2 uur per jaar voor € 11,66 per uur – nog dient te worden berekend.
2.10.1.De schadepost g) betreft verlies aan zelfwerkzaamheid en is door [eiseres] gesteld op € 22.080,--. Daarbij ging zij uit van de NPP-richtlijn; zij heeft het normbedrag genomen voor een (eigen) vrijstaande woning met tuin, waarvoor hulp moet worden gevraagd voor alle onderhoud, te vergoeden tot haar 70ste levensjaar. Zij stelt dat de arbeidsdeskundige de vragen over deze schadepost feitelijk niet heeft beantwoord en dat aan hetgeen er in haar rapport wel over is gezegd, moet worden voorbijgegaan. ZLM stelt dat de uitval vrij gering is; zij stelt die op 27 uur aan tuinonderhoud, te vergoeden tot het 65ste levensjaar.
2.10.2.[eiseres] bewoont een eigen woning (die zij in 2005 heeft laten verbouwen en bouwtechnisch renoveren) en een in 2004 aangelegde, onderhoudsvriendelijke tuin. De mate waarin zij feitelijk aan tuin en woning werkzaamheden (zelf) zou moeten doen, doch dat door de gevolgen van het ongeval niet meer kan, heeft zij dus al een aantal jaren concreet ervaren. Onder die omstandigheden ligt het voor de hand de schade, geleden door verlies aan zelfwerkzaamheid, concreet te benaderen. Dat is wat de arbeidsdeskundige ook heeft gedaan. Zij heeft vastgesteld dat [eiseres] – naast de door haar genoemde tuinman – voor werkzaamheden in en om het huis niet meer hulp inroept dan binnen het normaal sociaal maatschappelijk verkeer gebruikelijk is. Bij reparatie/onderhoudswerkzaamheden is zij slechts assisterend aanwezig. Al met al moet worden vastgesteld dat de ongevalsgevolgen in haar situatie – behalve de noodzakelijke uitbesteding van tuinwerk sedert 2005 – geen uitval heeft gegeven van werkzaamheden in en om het huis die ze zonder ongeval zelf zou hebben gedaan. De kosten van de tuinman zullen – op de gronden, hiervoor onder 2.10.2 voor de kosten van huishoudelijke hulp – tot het 70ste jaar moeten worden vergoed. [eiseres] vordert een uurtarief van een professionele tuinman; ZLM stelt dat moet worden uitgegaan van het tarief van een tuinman, niet verbonden aan een officieel hoveniersbedrijf. Nu [eiseres] niet heeft aangetoond dat zij gebruik maakt van een professionele tuinman, moet worden aangenomen dat het door ZLM ingenomen standpunt meer past bij de feitelijke situatie van [eiseres]. Dat betekent dat voor de periode tot het 65ste levensjaar het door ZLM genoemde bedrag van € 3.645,--, de toekomstige schade – uitgaande van de behoefte aan een tuinman voor 27 uur per jaar met een tarief van € 15,-- per uur – nog dient te worden berekend.