ECLI:NL:RBZWB:2013:7260

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
20 maart 2013
Publicatiedatum
4 oktober 2013
Zaaknummer
237330 / HA ZA 11-1131
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over kosten deskundigen bij onteigening tussen de Staat der Nederlanden en benoemde deskundigen

In deze zaak, die werd behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, ging het om een geschil tussen de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door het Ministerie van Infrastructuur en Milieu, en de door de rechtbank benoemde deskundigen over de hoogte van hun kosten in het kader van een onteigeningsprocedure. De deskundigen hadden geadviseerd over de schadeloosstelling bij onteigening, waarbij de Staat zich niet kon verenigen met de door hen gedeclareerde bedragen. De rechtbank had eerder in een tussenvonnis de schadeloosstelling vastgesteld op € 27.285, maar de kosten van de deskundigen waren nog niet vastgesteld omdat er een discussie bestond over de hoogte van hun declaraties.

De deskundigen hadden een gezamenlijke declaratie ingediend van € 24.065,85, inclusief BTW, maar de Staat betwistte deze kosten. De bezwaren van de Staat richtten zich met name tegen de declaraties van twee specifieke deskundigen, die volgens de Staat te veel tijd hadden besteed aan overleg en werkzaamheden die efficiënter uitgevoerd hadden kunnen worden. De Staat betwistte ook het gehanteerde BTW-tarief van 21% en stelde dat voor werkzaamheden vóór 1 oktober 2012 een tarief van 19% van toepassing was.

De rechtbank overwoog dat de deskundigen hun werkzaamheden voldoende hadden toegelicht en dat er geen reden was om aan te nemen dat het overleg onnodig was geweest. Echter, de rechtbank vond de noodzaak van een tweede opname door de deskundigen onvoldoende onderbouwd en besloot de kosten van de deskundigen te matigen. Uiteindelijk werd de totale kostenvergoeding voor de deskundigen vastgesteld op € 23.106,56, waarbij een BTW-tarief van 19% werd toegepast over de gehele declaratie. Dit vonnis werd uitgesproken op 20 maart 2013.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Civiel recht
Zittingsplaats: Breda
zaaknummer / rolnummer: 237330 / HA ZA 11-1131
Vonnis van 20 maart 2013
in de zaak van
de publiekrechtelijke rechtspersoon
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Infrastructuur en Milieu, Rijkswaterstaat),
zetelend te 's-Gravenhage,
eiser,
advocaat mr. B.S. ten Kate te Arnhem,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. T.W. Franssen te Breda.
Partijen zullen hierna de Staat en [gedaagde] worden genoemd.

1.De verdere procedure

Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 7 november 2012
- de brief van mr. Van Heijst, voorzitter van de deskundigencommissie, van 12 november 2012 met bijlagen
- de brief van mr. Bijkerk van 27 december 2012 met bijlage.

2.De verdere beoordeling

2.1.
Bij tussenvonnis van 7 november 2012 is (onder meer) de door de Staat aan [gedaagde] verschuldigde schadeloosstelling ter zake de betreffende onteigening vastgesteld op een bedrag van € 27.285,--.
De beslissing met betrekking tot de kosten van de rechtbankdeskundigen is aangehouden, aangezien begroting van deze kosten op het moment van het wijzen van voornoemd vonnis nog niet mogelijk was. De rechtbank had nog geen kostenopgave van de deskundigen ontvangen en de deskundigen hadden de rechtbank laten weten dat er tussen de Staat en de deskundigen een discussie bestond c.q. bestaat omtrent de hoogte van de declaratie.
2.2. Bij brief van 12 november 2012 hebben de deskundigen hun gezamenlijke declaratie (gedateerd 23 oktober 2012), met als bijlagen de declaraties van de deskundigen afzonderlijk, aan de rechtbank doen toekomen. Zij hebben de rechtbank verzocht om de aan hen te vergoeden kosten vast te stellen overeenkomstig de bedragen van hun respectieve declaraties, in totaal € 24.065,85 inclusief BTW.
2.3.
De Staat kan zich niet verenigen met het door de rechtbankdeskundigen gedeclareerde bedrag.
De bezwaren van de Staat richten zich in concreto tegen de declaraties van de deskundigen
[naam deskundige 1] en [naam deskundige 2], omdat deze op bepaalde punten te omvangrijk zijn.
Volgens de Staat is door de deskundigen bovenmatig veel tijd besteed aan (onderling) overleg, althans hebben de deskundigen een aanzienlijk deel van hun beider tijdsbesteding besteed aan het gezamenlijk uitvoeren van werkzaamheden, die ook onderling hadden kunnen worden verdeeld. Van de deskundigen mag worden verwacht dat zij een zo efficiënt mogelijke werkwijze in het oog houden, aldus de Staat.
De Staat ziet verder, gelet op de aard van het onteigende, niet in waarom de betreffende percelen na de descente door de deskundigen nogmaals zijn opgenomen.
De Staat betwist voorts het door de deskundigen [naam deskundige 1] en [naam deskundige 2] gehanteerde BTW-tarief van 21%. Volgens de Staat dienen de uren die zijn gemaakt voor 1 oktober 2012 te worden belast met een tarief van 19% BTW en de uren na 1 oktober 2012 met 21% BTW.
2.4.
De deskundigen hebben hun werkzaamheden nader toegelicht. De voorzitter heeft namens [naam deskundige 1] en [naam deskundige 2] gereageerd bij e-mailbericht van 5 november 2012 aan de Staat, welk e-mailbericht als bijlage bij de brief van 12 november 2012 is gevoegd.
[naam deskundige 1] en [naam deskundige 2] hebben de in rekening gebrachte uren voor overleg nader toegelicht. Zij hebben aangegeven dat deze uren, naast overleg, ook kadastrale recherche op agrarische transacties in de regio en werk aan het deskundigenrapport omvatten. Voorts hebben zij toegelicht waarom zij het onteigende nogmaals nauwkeurig hebben opgenomen. Deze opname was vooral van belang in verband met bijvoorbeeld de exacte oppervlakte per bestemming in het bestemmingsplan en de herplaatsing van afrasteringen. De verantwoorde tijd is inclusief reistijd, aldus [naam deskundige 1] en [naam deskundige 2].
[naam deskundige 1] en [naam deskundige 2] hebben van hun fiscaal adviseur de instructie ontvangen om over alle werkzaamheden in dit dossier het nieuwe BTW tarief toe te passen, omdat de dienst pas is verricht op het moment dat de werkzaamheden zijn voltooid, hetgeen op 4 oktober 2012 is geweest toen het pleidooi heeft plaatsgevonden.
De voorzitter stelt dat met betrekking tot de BTW kennelijk verschillende opvattingen bij fiscalisten leven; volgens zijn fiscalist dient wel een uitsplitsing van werkzaamheden voor en na 1 oktober 2012 plaats te vinden. Nu in deze zaak slechts een klein deel van de totale werkzaamheden nog na 1 oktober 2012 heeft plaatsgevonden, stelt hij voor om de discussie over het juiste BTW-tarief in ieder geval in deze zaak te laten rusten.
2.5.
De rechtbank overweegt als volgt. Nu dit door de Staat niet is betwist, en er overigens geen aanwijzigen zijn die tot een ander oordeel zouden moeten leiden, gaat de rechtbank er van uit dat de door de deskundigen opgegeven tijd daadwerkelijk is besteed.
Vervolgens komt het standpunt van de Staat aan de orde dat deze tijd in redelijkheid, gelet op het belang van de zaak, niet besteed had moeten worden.
Ten aanzien van deskundigenrapportages in onteigeningsprocedures geldt in het algemeen het volgende. Van de deskundige mag (weliswaar) tot op zekere hoogte verwacht worden dat hij bij een geringer belang een groter beroep doet op zijn intuïtieve kennis om de schade te begroten. Maar door een partij of door partijen wordt vaak de nodige detailinformatie verstrekt en er wordt gerapporteerd ten behoeve van de rechtbank. De rapportage wordt veelal in de procedure in detail besproken door (deskundigen van) partijen. Gelet op deze belangrijke functie van het rapport, kan/mag dan ook bij een relatief gering belang, een goed onderbouwd rapport worden verwacht.
Dit brengt met zich mee dat de ruimte van de deskundigen om, vanwege het relatief geringe belang, af te stappen van gebruikelijke methoden tot schadebegroting beperkt is. Dit geldt eveneens voor de gehoudenheid daartoe. Hierbij speelt het beginsel in onteigeningszaken dat de volledige schade vergoed dient te worden en het feit dat de methoden van de bepaling van de schade veelal uitgekristalliseerd zijn, een belangrijke rol.
Tenslotte overweegt de rechtbank dat een degelijk onderbouwd rapport kan voorkomen dat de rechtbank vervolgvragen dient te stellen waardoor de kosten van rapportage doorgaans sterk oplopen.
Thans dient te worden beoordeeld aan de hand van de voorliggende bescheiden en bij toepassing van deze maatstaf, of de deskundigen onredelijk veel tijd aan de zaak hebben besteed.
De rechtbank is met de Staat van oordeel dat de deskundigen [naam deskundige 2] en [naam deskundige 1], blijkens de door hen overgelegde urenstaten, veel tijd hebben besteed aan overleg. Zij hebben echter de in rekening gebrachte uren voor overleg (nader) toegelicht en de rechtbank heeft geen reden aan te nemen dat dit overleg onnodig was om te komen tot het (concept)deskundigenrapport.
Met betrekking tot de tweede opname door de deskundigen overweegt de rechtbank, mede gelet op het verweer van de Staat op dit punt, dat de noodzaak van deze tweede opname door de deskundigen onvoldoende is onderbouwd. Onvoldoende duidelijk is waarom de deskundigen de werkzaamheden die zij ter gelegenheid van de tweede opname hebben verricht, niet ter gelegenheid van de descente hebben verricht, dan wel middels nader kadastraal onderzoek. De rechtbank ziet aanleiding de kosten van de deskundigen [naam deskundige 2] en [naam deskundige 1] te matigen, in die zin dat de kosten met betrekking tot de reistijd voor de tweede opname in mindering worden gebracht. Dit komt er op neer dat voor [naam deskundige 1] 1,5 uur in mindering wordt gebracht en voor [naam deskundige 2] 2 uur.
De rechtbank kan overigens niet concluderen dat de deskundigen onredelijk veel tijd aan de zaak hebben besteed. Zij zal de kosten en het honorarium van de deskundigen (grotendeels) begroten op de wijze waarop dit is verzocht, met uitzondering van de reiskosten van [naam deskundige 2] en [naam deskundige 1] met betrekking tot de tweede opname, en met dien verstande dat een BTW-tarief zal worden toegepast van 19% over de gehele declaratie. De rechtbank begrijpt, anders dan de Staat, het voorstel van de voorzitter aldus dat, nu slechts een klein deel van de werkzaamheden na 1 oktober 2012 heeft plaatsgevonden, over de gehele declaratie een percentage van 19% BTW zal worden gerekend. De rechtbank ziet geen reden om niet op dit voorstel van de voorzitter in te gaan, mede gelet op het - relatief - geringe bedrag dat is gemoeid met verschil tussen 19% BTW over het gehele bedrag en het bedrag aan BTW waar de betreffende uitsplitsing wel is gemaakt.

3.De beslissing

De rechtbank
veroordeelt de Staat in de kosten van de door de rechtbank benoemde deskundigen, ten deze begroot op € 23.106,56, waarvan een gedeelte groot € 18.557,91 bestaat uit honorarium, een gedeelte groot € 859,28 aan verschotten en een gedeelte groot € 3.689,37 bestaat uit BTW.
Dit vonnis is gewezen door mrs. S.M.J. van Dijk, E.K. van der Lende-Mulder Smit en J.A. van Voorthuizen en in het openbaar uitgesproken op 20 maart 2013. [1]

Voetnoten

1.FM