ECLI:NL:RBZWB:2013:7031

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
28 augustus 2013
Publicatiedatum
30 september 2013
Zaaknummer
268157 HA RK 13-184
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Wraking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing wrakingsverzoek bestuursrechter in bestuurszaak Zorgkantoor West-Brabant

Op 28 augustus 2013 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, zitting houdende in de wrakingskamer, een verzoek tot wraking afgewezen dat was ingediend door een verzoekster in een bestuurszaak tegen Zorgkantoor West-Brabant. Het wrakingsverzoek was ingediend op grond van artikel 8:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en betrof de bestuursrechter mr. E.S.M. van Bergen. De verzoekster stelde dat de bestuursrechter de schijn van vooringenomenheid had gewekt door zonder overleg een zittingsdatum vast te stellen en geen uitstel te verlenen voor de zitting. De rechtbank heeft het procesverloop en de argumenten van beide partijen zorgvuldig overwogen.

De rechtbank concludeerde dat de bestuursrechter niet de schijn van vooringenomenheid had gewekt. De beslissing om de zitting op 17 juli 2013 te houden was genomen door de griffie en niet door de bestuursrechter zelf. De afwijzing van het uitstelverzoek was gebaseerd op onvoldoende onderbouwing van de verzoekster. De rechtbank oordeelde dat de bestuursrechter niet onredelijk had gehandeld door een recente medische onderbouwing te verlangen voor het uitstelverzoek. Bovendien was de bestuursrechter niet verplicht om in te gaan op alle verzoeken van de verzoekster, vooral niet wanneer deze verzoeken niet aan de wederpartij waren voorgelegd.

De wrakingskamer benadrukte dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling wordt vermoed onpartijdig te zijn, en dat de verzoekster niet had aangetoond dat er sprake was van een uitzonderlijke omstandigheid die deze onpartijdigheid in twijfel trok. De rechtbank wees het wrakingsverzoek af en bepaalde dat de behandeling van de hoofdzaak met procedurenummer 13/199 AWBZ zou worden voortgezet in de stand waarin deze zich bevond ten tijde van de schorsing wegens de indiening van het wrakingsverzoek.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Wrakingskamer
Locatie: Breda
Procedurenummer: 268157 HA RK 13-184
Beslissing van 28 augustus 2013 inzake het wrakingsverzoek, ex artikel 8:15 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), van:
[verzoekster],
wonende te Werkendam,
verzoekster.

1.Procesverloop

Het verloop van de procedure blijkt onder meer uit:
  • de processtukken zoals opgenomen in het dossier van de rechtbank;
  • het wrakingsverzoek, gedateerd 16 juli 2013 en op diezelfde dag door de rechtbank ontvangen;
  • de schriftelijke reactie op het verzoekschrift van mr. E.S.M. van Bergen, de gewraakte bestuursrechter, gedateerd 24 juli 2013 en op diezelfde dag door de rechtbank ontvangen;
  • het aanvullend stuk van verzoekster, gedateerd 3 augustus 2013 en door de rechtbank ontvangen op 8 augustus 2013;
  • de schriftelijke mededeling van de bestuursrechter van 12 augustus 2013, waarin zij aangeeft niet inhoudelijk te willen reageren op het nadere stuk van vezoekster van 3 augustus;
  • de schriftelijke mededeling van Zorgkantoor West-Brabant (verweerder in de hoofdzaak) van 21 augustus 2013, waarin Zorgkantoor West-Brabant aangeeft geen aanleiding te zien tot het geven een reactie op het wrakingsverzoek.

2.Het verzoek

2.1.
Het verzoek strekt tot wraking van mr. E.S.M. van Bergen, bestuursrechter te Breda (hierna: de bestuursrechter), in de zaak met procedurenummer 13/399 AWBZ (hierna: de hoofdzaak) op de gronden die verzoekster heeft uiteengezet in haar wrakingsverzoek.
2.2.
De bestuursrechter berust niet in het verzoek tot haar wraking.

3.Feiten

3.1.
De hoofdzaak heeft betrekking op de door Zorgkantoor West-Brabant aan verzoekster afgegeven vaststellingsbeschikking en budgetafrekening persoonsgebonden budget over 2011.
3.2.
Nadat verzoekster op 20 april 2013 verhinderdata had opgegeven aan de rechtbank zijn bij brieven van 17 juni 2013 partijen in de hoofdzaak uitgenodigd om op 17 juli 2013 op zitting te verschijnen. Bij brief van 24 juni 2013 heeft verzoekster de rechtbank gevraagd om uitstel van de zitting in de hoofdzaak tot het einde van het jaar 2013. Bij brief van 27 juni 2013 heeft de rechtbank afwijzend op bedoeld uitstelverzoek beslist. Op 4 juli 2013 heeft verzoekster de rechtbank telefonisch opnieuw om uitstel van de zitting in de hoofdzaak verzocht. Dit verzoek is door de rechtbank afgewezen bij brief van 12 juli 2013. Bij brief van 6 juli 2013 gericht aan mevrouw De Win heeft verzoekster een aantal verzoeken aan de rechtbank gedaan en gevraagd de betreffende brief niet in afschrift te verstrekken aan haar wederpartij.

4.Standpunten partijen

4.1.
Verzoekster heeft aangevoerd, kort weergegeven, dat de bestuursrechter de schijn van vooringenomenheid heeft gewekt door:
  • de in 3.2 genoemde zittingsdatum te bepalen zonder overleg met verzoekster en zonder rekening te houden met de door haar vooraf opgegeven verhinderdata;
  • geen uitstel van de zitting te verlenen;
  • in de brief van de rechtbank van 12 juli 2013 de woorden “niet vervoerbaar zou zijn” en “het volgens u niet mogelijk was dat de rechtbank telefonisch contact met u zou opnemen” te gebruiken en daarmee vooringenomen te zijn ten aanzien van de ernstige beperkingen van verzoekster;
  • de beslissing van de rechtbank, zoals neergelegd in de brief van de rechtbank van 12 juli 2013, om niet in te gaan op een deel van de verzoeken van verzoekster, zoals neergelegd in haar brief aan de rechtbank van 6 juli 2013.
4.2.
De bestuursrechter heeft aangevoerd, kort weergegeven, dat zij niet de schijn van vooringenomenheid heeft gewekt omdat:
  • zij niet betrokken is geweest bij de planning van de in 3.2 genoemde zittingsdatum;
  • het verzoek om uitstel van de zitting, ondanks verzoeken van de rechtbank daartoe, onvoldoende is onderbouwd;
  • de wijze van formulering in de brief van 12 juli 2013 is gebruikt om aan te duiden dat sprake is van een weergave van de door verzoekster zelf gebruikte bewoordingen tijdens het telefoongesprek van 4 juli 2013;
  • niet is ingegaan op een deel van de in de brief van verzoekster van 6 juli 2013 opgenomen verzoeken omdat zij uitdrukkelijk had verzocht om de brief van 6 juli 2013, met bijlagen, niet in afschrift aan verweerder te verstrekken maar delen van die brief de behandeling van de zaak raakten.

5.Motivering

Vooraf
5.1.
Artikel 8:18, eerste lid van de Awb bepaalt, voor zover hier van belang, dat een verzoek om wraking zo spoedig mogelijk ter zitting wordt behandeld. In verband met de beperkte mogelijkheden aan de zijde van verzoekster om een zitting bij te wonen, heeft de wrakingskamer haar voorgesteld dat de kamer schriftelijk op het wrakingsverzoek zou beslissen. Bij brief van 19 juli 2013 heeft verzoekster de wrakingskamer laten weten van deze mogelijkheid gebruik te willen maken.
Ten aanzien van het wrakingsverzoek
5.2.
Op grond van artikel 8:15 van de Awb kan op verzoek van een partij elk van de rechters die een zaak behandelen worden gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.
5.3.
Voorop moet worden gesteld, dat bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter als uitgangspunt dient, dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling wordt vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich een uitzonderlijke omstandigheid voordoet die een zwaarwegende aanwijzing oplevert dat een rechter ten aanzien van een partij een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij die partij bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
5.4.
Naar het oordeel van de wrakingskamer heeft de bestuursrechter niet de schijn van vooringenomenheid gewekt. De wrakingkamer neemt daarbij het volgende in aanmerking.
5.4.1.
De beslissing om de hoofdzaak op 17 juli 2013 ter zitting te behandelen is niet door de bestuursrechter, maar door de griffie van de sector bestuursrecht van de rechtbank genomen. Niettemin draagt de rechter voor die beslissing verantwoordelijkheid. De enkele omstandigheid echter dat bij die beslissing de door verzoekster aangegeven verhinderingen niet zijn gehonoreerd levert echter, ook naar objectieve maatstaven bezien, geen schijn van partijdigheid op. Dat geldt ook ten aanzien van de gehanteerde termijn van oproeping. Dit zijn immers processuele beslissingen, die alleen grond van wraking kunnen opleveren als die beslissingen zozeer onbegrijpelijk zijn, dat de schijn wordt gewekt dat zij door vooringenomenheid zijn ingegeven. Daarvan is naar het oordeel van de wrakingskamer hier geen sprake. Dat laat onverlet dat voorstelbaar was geweest dat omtrent de oproeping tevoren nog enig overleg had plaatsgevonden.
5.4.2. De afwijzing vervolgens van het verzoek om uitstel van de zitting betreft ook een processuele beslissing, waarvoor opnieuw geldt dat deze beslissing over het algemeen geen grond voor wraking oplevert, tenzij deze beslissing zozeer onbegrijpelijk is dat de schijn wordt gewekt dat zij door vooringenomenheid is ingegeven. Ook hier is van een dergelijke situatie niet gebleken. Het verzoek om uitstel van de zitting is niet zonder meer afgewezen, maar is afgewezen omdat dit naar het oordeel van de bestuursrechter onvoldoende was onderbouwd. Tijdens het in 3.2 genoemde telefoongesprek van 4 juli 2013 heeft de rechtbank verzoekster gevraagd om het verzoek om uitstel te onderbouwen, bijvoorbeeld door het toesturen van een indicatiebesluit of informatie van een medisch specialist. Dat de rechtbank geen genoegen heeft genomen met een verklaring van de huisarts, welke verklaring op dat moment circa tweeënhalf jaar oud was, leidt niet tot (de schijn van) vooringenomenheid aan de zijde van de bestuursrechter. Het is naar het oordeel van de wrakingskamer niet onredelijk om een recentere medische onderbouwing, zoals een recente verklaring van de huisarts, te verlangen. Dat verzoekster haar verzoek evenmin op andere wijze, bijvoorbeeld door het overleggen van een indicatiebesluit, heeft onderbouwd, is een omstandigheid die voor haar rekening en risico dient te blijven. Tot slot acht de wrakingskamer van belang dat verzoekster door de rechtbank is gewezen op de mogelijkheid om zich door een gemachtigde te laten vertegenwoordigen.
5.4.3.
In de brief van de rechtbank van 12 juli 2013 is, voor zover hier relevant, de volgende passage opgenomen:
“Vervolgens heeft u op 4 juli 2013 telefonisch contact opgenomen met de teamvoorzitter van het team bestuursrecht, mevrouw De Win. U vertelde dat u de komende maanden niet vervoerbaar zou zijn en verzocht nogmaals om uitstel van de zitting. U hebt zelf de volgende dag nogmaals gebeld omdat het volgens u niet mogelijk was dat de rechtbank telefonisch contact met u op zou nemen.”
Door gebruik van de woorden “u vertelde” en “volgens u” heeft de bestuursrechter naar het oordeel van de wrakingskamer inderdaad aangegeven dat het door verzoekster zelf gebruikte bewoordingen zijn. Door in de aangehaalde passage tweemaal het woord “zou” te gebruiken is beoogd hetzelfde doel te bereiken. Daaruit blijkt geen oordeel over de ernst van de beperkingen van verzoekster.
5.4.4. De beslissing van de bestuursrechter om niet in te gaan op een deel van de verzoeken, zoals neergelegd in de brief van verzoekster van 6 juli 2013, is ingegeven door de omstandigheid dat verzoekster de rechtbank had gevraagd om haar brief van 6 juli 2013 niet in afschrift aan verweerder in de hoofdzaak, zijnde Zorgkantoor West-Brabant, te verstrekken. De bestuursrechter heeft de brief van 6 juli 2013 aan verzoekster teruggestuurd omdat de brief mede betrekking had op de zaak zelf en verzoekster niet wilde dat deze brief aan verweerder werd gezonden. Omdat naar het oordeel van de bestuursrechter de situatie van artikel 8:29 van de Awb zich niet voordeed, resteerde voor haar slechts de mogelijkheid om de brief terug te sturen naar verzoekster. Naar het oordeel van de wrakingskamer getuigt dit handelen van de bestuursrechter niet van (de schijn van) vooringenomenheid. Integendeel, deze beslissing getuigt van het bewaken van de gelijkheid tussen partijen in de hoofdzaak. Uit het algemene rechtsbeginsel van hoor en wederhoor vloeit voort dat beide partijen over dezelfde gedingstukken beschikken en de bestuursrechter niet op verzoeken van een partij beslist zonder dat de wederpartij daarmee bekend is en daarop heeft kunnen reageren. Nu verzoekster in haar brief van 6 juli 2013 onder meer om processuele beslissingen vroeg, diende de bestuursrechter die (delen van die) brief te beantwoorden. Processuele beslissingen zijn immers voorbehouden aan de rechter, zodat verzoekster ten onrechte het verwijt maakt dat de bestuursrechter ongevraagd op haar brief zou hebben gereageerd.
5.4.5.
Op grond van het voorgaande is naar het oordeel van de wrakingskamer niet gebleken dat de bij verzoekster bestaande vrees, dat de bestuursrechter ten aanzien van haar vooringenomenheid koestert, objectief gerechtvaardigd is.
5.5.
Dit alles leidt ertoe dat het wrakingsverzoek moet worden afgewezen.

6.Beslissing

De rechtbank:
  • wijst het verzoek tot wraking af;
  • bepaalt dat de behandeling van de zaak met procedurenummer 13/199 AWBZ zal worden voortgezet in de stand waarin deze zich bevond ten tijde van de schorsing wegens de indiening van dit verzoek.
Deze beslissing is gedaan op 28 augustus 2013, door mr. Th. Peters, voorzitter, mr. M.M. Steenbeek en mr. G.M.J. Kok, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. I. van Wijk, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.