Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
[naam] B.V.,
[gedaagde] B.V.,
1.Het verdere verloop van het geding
2.Het geschil
LJNAV1706). (Mede) gelet op deze mogelijkheid tot matiging van de boete acht de kantonrechter het boetebeding niet onredelijk bezwarend.
NJ2000, 277) zodat de kantonrechter hiertoe ook zal overgaan. De boete zal worden gematigd tot de helft, derhalve tot 1% per maand. De overige door [gedaagde] aangevoerde verweren met betrekking tot de (hoogte van de) boete, behoeven derhalve geen nadere bespreking.
(…) verbeurt de huurder aan verhuurder van rechtswege per kalendermaand vanaf de vervaldag van dat bedrag een direct opeisbare boete van 2% van het verschuldigde per kalendermaand (…)” op verschillende manieren kan worden uitgelegd. [gedaagde] heeft zich beroepen op artikel 6:238 lid 2 BW, dat bepaalt dat bij een overeenkomst als bedoeld in de artikelen 236 en 237 van boek 6 de bedingen duidelijk en begrijpelijk moeten zijn opgesteld. Bij twijfel over de betekenis van een beding prevaleert de voor de wederpartij gunstigste uitleg. Dit beroep gaat echter niet op nu er geen sprake is van een overeenkomst als bedoeld in de artikelen 6:236 en 237 BW. [gedaagde] is immers geen natuurlijk persoon, niet handelend in de uitoefening van een beroep of bedrijf. Desondanks is de kantonrechter wel van oordeel dat de interpretatie van [gedaagde], de juiste is. Gelet op het hiervoor overwogene strekt het beding immers tot vergoeding van de schade wegens vertraging in de betaling. Gesteld noch gebleken is dat deze schade meer bedraagt dan 1% van de maandelijkse huurprijs. Het zou dan ook niet redelijk zijn dat een huurder de boete over een bepaalde maand, elke navolgende maand weer zou moeten betalen totdat de huur over die desbetreffende maand is voldaan.