In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 21 mei 2013 uitspraak gedaan in een kort geding waarin de vrouw, eiseres, verzocht om toepassing van lijfsdwang voor de betaling van partneralimentatie door de man, gedaagde. De vrouw, die afhankelijk is van een WWB-uitkering, vorderde dat de alimentatie-uitspraken uitvoerbaar bij lijfsdwang zouden worden verklaard, omdat de man zijn betalingsverplichtingen niet nakwam. De man had eerder een onderhoudsbijdrage van € 500 per maand opgelegd gekregen, maar had nooit aan deze verplichting voldaan. De vrouw stelde dat zij geen andere middelen had om de man tot betaling te dwingen, aangezien executoriale beslagen op zijn bankrekening geen resultaat hadden opgeleverd.
De man voerde aan dat hij niet in staat was om aan zijn verplichtingen te voldoen, en beriep zich op betalingsonmacht. De voorzieningenrechter oordeelde echter dat de man niet voldoende had aangetoond dat hij daadwerkelijk niet in staat was om te betalen. De vrouw had recht op de alimentatie en haar belang bij betaling was evident, gezien haar afhankelijkheid van de WWB-uitkering. De voorzieningenrechter oordeelde dat de toepassing van lijfsdwang gerechtvaardigd was, maar stelde wel een voorwaarde: de man moest binnen twee maanden na de uitspraak een bodemprocedure tot wijziging van de alimentatie aanhangig maken, anders zou de vrouw het recht hebben om lijfsdwang toe te passen.
De voorzieningenrechter besloot de kosten van het geding te compenseren, zodat iedere partij de eigen kosten droeg. Dit vonnis benadrukt het belang van het nakomen van alimentatieverplichtingen en de mogelijkheden voor de onderhoudsgerechtigde om haar rechten te handhaven, zelfs als de onderhoudsplichtige zich op betalingsonmacht beroept.