In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 3 september 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen een muziekdocente, eiseres, en het Bestuur van de Zeeuwse Muziekschool, verweerder. Eiseres had beroep ingesteld tegen een besluit van 18 september 2012, waarbij zij met behoud van salaris voorlopig was vrijgesteld van het verrichten van arbeid. Eiseres was sinds 2005 arbeidsongeschikt door een bedrijfsongeval en had vanaf dat moment thuis lesgegeven. De werkgever had haar lessen geannuleerd in afwachting van nader onderzoek naar haar beperkingen. Tijdens de zitting op 11 juni 2013 heeft eiseres, bijgestaan door haar gemachtigde, haar standpunt toegelicht, terwijl de werkgever vertegenwoordigd was door zijn gemachtigden.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de werkgever niet voldoende had gemotiveerd op welke grond de vrijstelling was gebaseerd, wat leidde tot een motiveringsgebrek. Desondanks heeft de rechtbank de rechtsgevolgen van het besluit in stand gelaten, omdat de werkgever in redelijkheid had kunnen besluiten tot schorsing van de lessen in het belang van de dienst. De rechtbank oordeelde dat de werkgever zwaarwegende belangen had bij de schorsing, gezien de onduidelijkheid over de fysieke beperkingen van eiseres en de risico's voor leerlingen.
Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat de werkgever terecht niet tot definitieve herplaatsing van eiseres kon overgaan, omdat er nog geen passende arbeid voor haar was vastgesteld. De rechtbank verklaarde het beroep gedeeltelijk gegrond, vernietigde het bestreden besluit voor zover het de voorlopige vrijstelling betrof, maar liet de rechtsgevolgen in stand. Eiseres kreeg het griffierecht vergoed en de proceskosten werden aan de werkgever opgelegd. Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep.