In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 11 september 2013, staat de waardering van een onroerende zaak centraal. De belanghebbende, eigenaar van een twee-onder-één-kap woning in Breda, had bezwaar gemaakt tegen de door de heffingsambtenaar vastgestelde waarde van zijn woning op € 449.000 voor het jaar 2012, welke waarde was vastgesteld op basis van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De heffingsambtenaar had de waarde in de uitspraak op bezwaar verlaagd tot € 423.000, maar de belanghebbende betwistte deze waardering en stelde een waarde van € 390.000 voor, onderbouwd door een taxatierapport van taxateur B.
De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar niet voldoende had aangetoond dat de woning op de waardepeildatum geen lagere waarde in het economische verkeer had dan € 423.000. De rechtbank wees op de verplichting van de eigenaar om een houtopstand in stand te houden, wat een waardedrukkend effect heeft. Dit aspect was niet meegenomen in de vergelijkingsobjecten die door de heffingsambtenaar waren gebruikt. De rechtbank concludeerde dat de vastgestelde waarde te hoog was en stelde de waarde van de woning in goede justitie vast op € 412.000.
De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde de uitspraken op bezwaar en verlaagde de aanslag onroerende-zaakbelastingen dienovereenkomstig. Tevens werd de heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende, die op € 1.662 werden vastgesteld. De uitspraak werd openbaar gemaakt en partijen kregen de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.