In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 5 september 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst over de navordering van de gecombineerde heffingskorting voor het jaar 2005. De belanghebbende had over 2005 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd gekregen, waarbij een gecombineerde heffingskorting van € 2.761 was verleend. Dit bedrag was aan de belanghebbende uitbetaald, terwijl zij zelf over dat jaar geen inkomen had. De heffingskorting was verleend op basis van artikel 8.9 van de Wet inkomstenbelasting 2001, waarbij het inkomen van de partner van belanghebbende voldoende was om de korting te rechtvaardigen.
Echter, in 2008 had de partner van belanghebbende een negatief inkomen, wat leidde tot een verrekening met het inkomen van 2005. Na deze verrekening bleek dat het saldo van de gecombineerde inkomensheffing en heffingskorting voor de partner nihil was. De inspecteur heeft daarop de heffingskorting van belanghebbende nagevorderd, wat door de rechtbank als terecht werd beoordeeld op basis van artikel 16, zesde lid, van de Algemene wet rijksbelastingen (AWR).
De rechtbank oordeelde dat belanghebbende niet voldeed aan de voorwaarden voor de heffingskorting, aangezien de gecombineerde heffingskorting ten onrechte was verleend. De inspecteur had binnen de wettelijke termijn gehandeld en de rechtbank volgde zijn standpunt dat er geen sprake was van een vaststellingsovereenkomst tussen belanghebbende en de inspecteur. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde de uitspraak op bezwaar voor zover het de heffingsrente betrof, en veroordeelde de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen.