Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
1.Beslissing
2.Gronden
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 5 september 2013 uitspraak gedaan in een belastingrechtelijk geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2009, waarbij hij een aftrek had geclaimd voor uitgaven voor levensonderhoud van zijn vier meerderjarige kinderen. De inspecteur had slechts een deel van deze aftrek toegestaan, wat leidde tot het beroep van de belanghebbende.
De rechtbank oordeelde dat de belanghebbende niet in zijn bewijslast was geslaagd. De kinderen ontvingen namelijk studiefinanciering en hadden eigen inkomen en vermogen, waardoor de belanghebbende niet kon aantonen dat hij in belangrijke mate bijdroeg aan hun levensonderhoud. De rechtbank benadrukte dat de omstandigheid dat de belanghebbende geen kennis had van de financiële situatie van zijn kinderen, niet leidde tot een ander oordeel. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees de verzoeken om aftrek van uitgaven voor levensonderhoud af.
De uitspraak is gedaan in het kader van de Wet inkomstenbelasting 2001, waarbij de rechtbank de relevante artikelen aanhaalde die betrekking hebben op persoonsgebonden aftrekken en de voorwaarden waaronder deze aftrekken kunnen worden geclaimd. De rechtbank concludeerde dat de belanghebbende niet kon aantonen dat hij recht had op een hogere aftrek dan door de inspecteur was toegestaan, en dat de door de inspecteur verleende aftrek van € 1.400 niet te laag was. De rechtbank zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling en verklaarde het beroep ongegrond.