ECLI:NL:RBZWB:2013:6032

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
22 mei 2013
Publicatiedatum
15 augustus 2013
Zaaknummer
C/02/246177
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
  • W.E.A. Gimbrère-Straetmans
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Privé-borgtocht voor zakelijk krediet tijdens huwelijk niet als gemeenschapsschuld aangemerkt

In deze zaak, uitgesproken door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 22 mei 2013, stond de vraag centraal of een privé-borgtocht die tijdens het huwelijk door de man was aangegaan voor een zakelijk krediet van een vennootschap, als gemeenschapsschuld kon worden aangemerkt. De man vorderde betaling van € 100.000 van de vrouw, die hij als gemeenschapsschuld beschouwde. De vrouw voerde verweer en stelde dat de borgtocht pas een schuld impliceert wanneer deze wordt ingeroepen, wat in dit geval pas na de ontbinding van het huwelijk gebeurde.

De rechtbank oordeelde dat de borgtocht niet als gemeenschapsschuld kon worden aangemerkt, omdat de borgtocht pas werd ingeroepen na de ontbinding van het huwelijk. De rechtbank stelde vast dat de man zich in privé borg had gesteld voor een lening van € 200.000, maar dat deze lening niet als gemeenschapsschuld kon worden beschouwd, aangezien de vrouw niet mede had getekend en de borgtocht pas na de echtscheiding werd ingeroepen. De rechtbank concludeerde dat de man geen regresvordering op de vrouw had voor de helft van de borgtocht, omdat de schulden van de vennootschap niet als gemeenschapsschulden konden worden aangemerkt.

De rechtbank wees de vordering van de man af en compenseerde de proceskosten, waarbij iedere partij zijn eigen kosten droeg. Dit vonnis benadrukt het belang van de tijdstippen waarop schulden worden ingeroepen in relatie tot de ontbinding van het huwelijk en de gevolgen daarvan voor de verdeling van gemeenschapsschulden.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Handelsrecht
Breda
zaaknummer / rolnummer: C/02/246177 / HA ZA 12-154
Vonnis van 22 mei 2013
in de zaak van
[naam man],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. T.J. Kreeftenberg,
tegen
[naam vrouw],
wonende te [woonplaats], gemeente [naam gemeente],
gedaagde,
advocaat mr. A. Elias.
Partijen zullen hierna de man en de vrouw genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 21 februari 2012, met 24 produkties;
  • de conclusie van antwoord van 25 april 2012 met 1 produktie;
  • het tussenvonnis van 9 mei 2012;
  • het proces verbaal van comparitie van 2 oktober 2012;
  • de conclusie van repliek van 14 november 2012 met de produkties 25 tot en met 31;
  • de conclusie van dupliek van 9 januari 2013 met 3 produkties.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.Het geschil

2.1.
De man vordert  samengevat - veroordeling van de vrouw tot betaling van € 100.000,=, vermeerderd met rente en kosten.
2.2.
De vrouw voert verweer.
2.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

3.De feiten

3.1.
Op grond van de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting staat het navolgende tussen partijen vast:
  • Partijen zijn met elkaar in gemeenschap van goederen gehuwd op [datum] 1996;
  • De man was ten tijde van het huwelijk directeur-grootaandeelhouder van de besloten vennootschap [bedrijf A];
  • Op 25 mei 2006 namen [bedrijf A] en een andere vennootschap genaamd [bedrijf B] de aandelen van [bedrijf C] over. Zij gingen hiervoor een financiering aan bij de Rabobank […] van € 200.000,=, bestaande uit een krediet in rekening courant van € 100.000,= en twee geldleningen van € 50.000,=. De vrouw ondertekende het financieringsvoorstel mede ten teken van haar toestemming ex artikel 1: 88 BW. De zekerheid voor de financiering bestond onder meer uit een bankborgtocht van
€ 50.000,= afgegeven door de man en een recht van tweede hypotheek op het pand dat partijen in gemeenschappelijke eigendom hadden aan de [woonadres] te [woonplaats]. Deze hypotheek tot een maximumbedrag van € 50.000,= werd gevestigd bij akte van 6 juli 2006, waaraan ook de vrouw meewerkte.
- In 2007 nam [bedrijf A] de door [bedrijf B] gehouden aandelen in [bedrijf C] over. Ook deze overname werd door de Rabobank gefinancierd. De geldlening van [bedrijf B] van € 50.000,= werd afgelost en aan [bedrijf A] werd onder nummer […].921 een nieuwe geldlening van € 50.000,= verstrekt. De eerder aan [bedrijf A] verstrekte geldlening van € 50.000,= met het nummer […].905 bleef in stand. Het bestaande krediet in rekening courant dat geregistreerd bleef onder nummer […].459 werd met € 75.000,= verruimd tot € 175.000,=. Tot zekerheid werd van [bedrijf A] en de man een bankborgtocht verlangd van € 200.000,= alsmede een recht van derde hypotheek op het pand [woonadres] te [woonplaats]. Voorts bevatte het financieringsvoorstel de clausule:
“De reeds bestaande zekerheden strekken ook tot zekerheid voor de aangeboden financiering.”
De man tekende het financieringsvoorstel voor akkoord op 4 april 2007.
  • Op 26 april 2007 werd de akte betreffende de derde hypotheek op voornoemd pand verleden, zulks tot een maximum van € 200.000,= exclusief rente en kosten. De vrouw werkte aan het vestigen van deze hypotheek mee. Eveneens op 26 april 2007 tekende de man een akte van borgtocht tot een maximumbedrag van € 200.000,=.
  • In of omstreeks december 2008 zijn partijen feitelijk uit elkaar gegaan.
  • Op 19 december 2008 sloot [bedrijf A] een overeenkomst betreffende de aankoop van een bedrijfsruimte aan de [adres] te [vestigingsplaats]. De Rabobank gaf ter zake een bankgarantie van € 53.500,= af aan de verkopers. Voor de duur van de bankgarantie werd het krediet van € 175.000,= ingeperkt met een bedrag van
€ 53.500,=.
  • Op 15 maart 2010 werd de echtelijke woning aan de [woonadres] te [woonplaats] aan een derde verkocht en geleverd voor een koopsom van € 580.000,=. Alleen de eerste hypotheek ten gunste van Quion groot € 215.465,25 werd afgelost. De Rabobank gaf een volmacht af voor algeheel royement. Er resteerde vervolgens een netto-opbrengst van € 364.589,12, waarvan de notaris aan ieder van partijen de helft, ofwel € 182.294,56, overmaakte.
  • Op 18 maart 2010 werd een bedrag groot € 150.000,= overgeboekt van de betaalrekening van de man naar een op zijn naam staande internet-spaarrekening nummer […].750 onder de vermelding
  • Op 31 maart 2010 verpandde de man zijn spaargelden op de internet-spaarrekening nummer […].750 tot een bedrag van € 150.000,= aan de Rabobank tot zekerheid van alle vorderingen van deze bank op hem.
  • Op 19 april 2010 ondertekenden partijen een echtscheidingsconvenant, opgesteld door de advocaat van de vrouw. Dit convenant houdt, voor zover relevant voor de onderhavige procedure, het navolgende in:
“Artikel 4 Verdeling van de huwelijksgemeenschap
4.1
De partijen gaan hierbij over tot verdeling van hun huwelijksgoederengemeenschap.(…)
4.3
De huwelijksgemeenschap omvat:
A. Activa:
- (…)
- een onderneming genaamd [bedrijf A] te [vestigingsplaats] waarbij de waarde door partijen bepaald is op €60.000,= na aftrek van belastingclaims
(…)
B Passiva
- De hypothecaire geldleningen bij Quion met overeenkomstnummer […] ter hoogte van €215.000,= verbonden aan de voormalig echtelijke woning aan de [woonadres] te [woonplaats].
4.4
Aan de vrouw wordt toebedeeld: (…)
4.5
Aan de man wordt toebedeeld:
- (…)
- de onderneming genaamd [bedrijf A] te [vestigingsplaats].
- de hypothecaire geldleningen bij Quion met overeenkomstnummer […] ter hoogte van € 215.000 verbonden aan de voormalig echtelijke woning aan de [woonadres] te [woonplaats].
Op basis van deze verdeling is de man nog een bedrag ad € 26.078,= aan de vrouw verschuldigd. Dit bedrag zal de vrouw uiterlijk voor 15 april 2010 ontvangen. Partijen hanteren als peildatum van de waarde van bovengenoemde polissen de datum van het notarieel transport van de echtelijke woning.”
`“Artikel 5 De echtelijke woning
5.1
De aan partijen in gezamenlijke eigendom toebehorende echtelijke woning te [woonplaats] aan de [woonadres] is inmiddels door partijen verkocht voor een bedrag ad € 580.000,= en overgedragen op 15 maart 2010. De gemeenschappelijke hypotheekschuld bij Quion met overeenkomstnummer […] ter hoogte van € 215.000,= zal door de man worden overgenomen, op voorwaarde dat de bank de vrouw ontslaat uit de hoofdelijke verplichtingen jegens de hypotheekhouder. Gelijktijdig met het notarieel transport van de echtelijke woning is de verkoopopbrengst (verkoopprijs minus verkoopkosten) verminderd met het bedrag van de hypotheekschuld, bij helften tussen partijen gedeeld, waarbij de kosten van de makelaar door de man zijn voldaan. De vrouw heeft derhalve een bedrag ad € 182.500,= ontvangen. Door de verkoop is eigen woningreserve ontstaan. Overeengekomen is dat deze gelijkelijk toegerekend zal worden aan beide partijen.” (…)
“Artikel 7 Kwijting en vrijwaring
7.1
De partijen verklaren hierbij de tussen hen bestaande huwelijksgemeenschap met inachtneming van de maatstaven van redelijkheid en billijkheid te hebben verdeeld en zij verklaren tevens, behoudens met betrekking tot de rechten en verplichtingen genoemd in het convenant, niets meer van elkaar te vorderen hebben en elkaar algehele en finale kwijting te verlenen.
7.2
De man vrijwaart de vrouw en de vrouw vrijwaart de man voor aanspraken ter zake van de schulden die hij respectievelijk zij krachtens dit convenant voor zijn respectievelijk haar rekening neemt.”
  • Gelet op de afwikkeling van het transport van de woning op 15 maart 2010 was hetgeen ter zake van de overname van de Quion-hypotheek in het convenant was opgenomen, door de feiten achterhaald.
  • De man heeft op 19 april 2010 een bedrag van € 26.078,= aan de vrouw voldaan.
  • Op 23 april 2010 heeft de vrouw een verzoek tot echtscheiding bij de rechtbank ingediend. De man heeft zich gerefereerd. De rechtbank heeft op 21 juni 2010 de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en aan partijen een executoriale titel verschaft voor het convenant. De echtscheiding is vervolgens op 13 juli 2010 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
  • Op 14 december 2010 is [bedrijf C] gefailleerd. Op 15 december 2010 is wegens niet-nakoming van de koopovereenkomst ter zake de bedrijfsruimte door de verkoper de bankgarantie van € 53.500,= bij de Rabobank ingeroepen.
  • Bij brief van 30 december 2010 attendeert de Rabobank de man op de door hem verstrekte borgtocht van € 200.000,=:
  • Op 5 april 2011 wordt het faillissement uitgesproken van [bedrijf A].
  • Op 1 augustus 2011 boekt de Rabobank een bedrag van € 152.000,= over van spaarrekening […].750 van de man naar rekening […].863 van [bedrijf A] met als omschrijving:
  • Op 18 augustus 2011 wordt de geldlening van [bedrijf A] met nummer […].905 die oorspronkelijk € 50.000,= groot was, maar toen pro resto nog € 24.177,= bedroeg, afgelost uit het saldo van de rekening courant van [bedrijf A] nummer […].863.
  • De Rabobank doet op 12 januari 2012 aan de man een voorstel tot “

4.De beoordeling

4.1.
De man stelt zich primair op het standpunt dat de schulden van zijn onderneming waarvoor hij zich in privé borg heeft gesteld tot de gemeenschapsschulden behoren ongeacht de datum waarop de borgstelling is ingeroepen. Voor het geval de rechtbank zou oordelen dat de Rabobank de borgstelling pas heeft ingeroepen op 1 augustus 2011, derhalve na de ontbinding van het huwelijk, betoogt hij dat de schulden van de BV’s al op de datum van ontbinding van het huwelijk (13 juli 2010) bestonden. Hij verwijst ter zake naar de financiële jaaroverzichten 2009 van de Rabobank met betrekking tot [bedrijf A] en [bedrijf C]. Subsidiair stelt de man dat de Rabobank de borgstelling op 18 maart 2010 heeft ingeroepen, de datum waarop een bedrag van € 150.000,= werd gereserveerd van het door de man ontvangen deel van de verkoopopbrengst. Op die datum bestond de huwelijksgoederengemeenschap nog. Omdat de Rabobank de gemeenschapsschuld van
€ 200.000,= volledig op de man heeft verhaald, stelt de man een regresvordering op de vrouw te hebben voor de helft, zijnde € 100.000,=.
4.2
De vrouw bestrijdt het standpunt van de man. Zij stelt dat een borgstelling of een zekerheidstelling in de vorm van verpanding nog geen schuld impliceert. Pas als een borgstelling wordt ingeroepen, is sprake van een schuld. In het onderhavige geval is met de aanwezige schuld, te weten het krediet, rekening gehouden bij de beoordeling van de waarde van het bedrijf. Daardoor zijn partijen uitgekomen op een waarde van € 60.000,=, aldus de vrouw. De accountant van de man heeft die waarde berekend en zij is daarmee akkoord gegaan. Dat de bank later, geruime tijd na de echtscheiding, de man aanspreekt op grond van een borgtocht die in 2007 buiten haar om is aangegaan, komt voor zijn rekening en risico. Voorts wijst zij op de in artikel 7 van het convenant neergelegde finale kwijting.
4.3
De rechtbank overweegt als volgt:
Aan de vordering van de man liggen verschillende schulden ten grondslag: enerzijds de schulden voortvloeiend uit de in 2006 en 2007 afgesloten financieringen (
a) en anderzijds de schuld voortvloeiend uit de bankgarantie van € 53.500,= (
b). Het betreft zakelijke schulden, aangegaan door [bedrijf A] en/of haar dochtervennootschap [bedrijf C]. De man is hiervoor privé een overeenkomst van borgtocht aangegaan met de Rabobank tot een maximum van
€ 200.000,=. De vrouw heeft deze akte van borgtocht niet medegetekend, maar heeft zich jegens de bank niet op artikel 1:89 BW beroepen.
Ad a (de financieringen):
Artikel 6:855 BW bepaalt dat de borg niet gehouden is tot nakoming voordat de hoofdschuldenaar in de nakoming van zijn verbintenis is tekort geschoten. Uit de door de man overgelegde stukken blijkt niet dat de Rabobank tijdens het bestaan van de huwelijksgemeenschap de man als borg heeft aangesproken omdat [bedrijf A] dan wel [bedrijf C] in verzuim zou zijn geraakt. Veeleer moet uit het door de vrouw als produktie 1 bij conclusie van antwoord overgelegde schrijven van de Rabobank dd 30 december 2010 worden afgeleid dat de Rabobank niet eerder dan per die datum voor het eerst aangaf de borgtocht van € 200.000,= te zullen inroepen, omdat [bedrijf C] failliet was en voor de Rabobank vast stond dat [bedrijf A] aan haar verplichtingen jegens de bank niet volledig zou kunnen voldoen.
Dat brengt mede dat naar het oordeel van de rechtbank bij de ontbinding van de gemeenschap slechts sprake was van zakelijke schulden aan de Rabobank en niet tevens van gemeenschapsschulden. Dat de Rabobank in maart 2010 na het wegvallen van de hypothecaire zekerheden een extra zekerheid van de man verlangde in de vorm van verpanding van zijn aandeel in de opbrengst van de woning, maakt het voorgaande niet anders.
Met die zakelijke schulden is bij de in het convenant getroffen regeling rekening gehouden. Weliswaar is in het convenant geen peildatum voor de omvang en samenstelling van de gemeenschap en voor de waarde van de verschillende bestanddelen, behoudens de polissen, vermeld, maar partijen zijn het er over eens dat voor de waardering van de aandelen van [bedrijf A] is uitgegaan van de intrinsieke waarde op 31 mei 2009, zijnde bijna een jaar voor de ondertekening van het convenant. De heer [accountant] van accountantskantoor [naam kantoor] die de man in het kader van de echtscheiding bijstond, heeft in een brief van
27 oktober 2009 (produktie 24 bij dagvaarding) aan de advocaat van de vrouw die intrinsieke waarde gesteld op € 65.431,=. Blijkens het convenant is uiteindelijk tussen partijen een waarde van € 60.000,= overeengekomen.
De tussentijdse (concept-)verslaggeving per 31 mei 2009 van [bedrijf A] is door de man bij conclusie van repliek als produktie 25 overgelegd. De leningen […].905 en […].921 zijn onder de passiva vermeld voor een totaalbedrag van € 80.008,= en zijn derhalve bij voormelde waardering in aanmerking genomen. De schuld in rekening courant aan de Rabobank was niet opgenomen in de balans van [bedrijf A], maar in die van [bedrijf C] (produktie 28 bij conclusie van repliek) en beliep per 31 mei 2009 kennelijk € 70.413,=. In de concept-balans van [bedrijf A] is de deelneming in [bedrijf C] - per 31 december 2008 nog € 18.000,= positief - op nihil gesteld.
Aldus is naar het oordeel van de rechtbank bij het bepalen van de intrinsieke waarde ook rekening gehouden met de (negatieve) waarde van deze dochtervennootschap en de daarin aanwezige negatieve posten, waaronder de schuld in rekening courant aan de Rabobank.
Omdat de aandelen [van bedrijf A] en alles wat daartoe behoorde werden toebedeeld aan de man, was hetgeen na de peildatum 31 mei 2009 gebeurde, in positieve en negatieve zin voor rekening van de man. Dat de (totale) schuld aan de Rabobank per 15 maart 2010 was opgelopen tot € 229.848,= zoals de man stelt, is dan ook in de verhouding tussen de man en de vrouw niet relevant.
Ad b (de bankgarantie):
De man heeft, verwijzend naar een brief van de heer [accountant] dd 12 november 2012 (produktie 27 bij conclusie van repliek), aangevoerd dat bij het opstellen van de tussentijdse cijfers per 31 mei 2009 geen rekening is gehouden met de eventuele gevolgen van het inroepen van het boetebeding door de verkoper van het aangekochte bedrijfspand en daarmee de bankgarantie van € 53.500,=.
De koopovereenkomst betreffende dit pand is getekend op 19 december 2008, omstreeks de tijd waarin partijen hun samenwoning verbraken; de levering zou plaatsvinden in het jaar 2010. De bankgarantie is afgegeven voor het geval [bedrijf A] haar verplichtingen niet zou nakomen. De heer [accountant] merkte namens de man in de hiervoor onder a genoemde brief van 27 oktober 2009 aan de advocaat van de vrouw het volgende op:
“Voor wat betreft de opmerking over de aankoop van een pand: als er met de BV een pand wordt aangekocht dan wordt deze aankoop verwerkt in de boeken van de BV voor de aankoopprijs. Daartegenover staat dan ook een schuld die is aangegaan voor de aankoop van een pand. Door de aankoop van een pand wordt een BV niet ‘armer of rijker’. Pas als een pand verkocht wordt, dan wordt er winst of verlies gemaakt.”
Over de bankgarantie werd in deze brief niets gezegd. Dat is ook begrijpelijk: op
31 mei 2009 was de verplichting tot afname van het bedrijfspand nog niet opeisbaar en de bankgarantie evenmin. Bij de ontbinding van het huwelijk van partijen op 13 juli 2010 was die situatie nog het zelfde. Pas op 15 december 2010 is door de verkopers het boetebeding ingeroepen en de bankgarantie opgeëist.
4.4
Aldus zijn de betreffende schulden geen gemeenschapsschulden (geworden), zodat de hierop gebaseerde vordering van de man dient te worden afgewezen. Aan de vraag of sprake is geweest van een vergeten (gemeenschaps-)schuld, zoals de man bij repliek nog heeft gesteld, komt de rechtbank alsdan niet toe.
4.5
Gelet op de relatie tussen partijen zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De rechtbank
wijst de vordering van de man af,
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.E.A. Gimbrère-Straetmans en in het openbaar uitgesproken op 22 mei 2013.