In deze zaak heeft de kinderrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 11 juli 2013 een beschikking gegeven met betrekking tot de ondertoezichtstelling van een minderjarige. De ouders van de minderjarige, die bij de moeder verblijft, zijn belast met het gezag. De Raad voor de Kinderbescherming heeft op 26 juni 2013 een verzoekschrift ingediend om de ondertoezichtstelling voor de duur van twaalf maanden uit te spreken. De minderjarige heeft op 8 juli 2013 haar mening kenbaar gemaakt, en er is aanvullende informatie overgelegd door de advocaat van de vader. Tijdens de zitting zijn zowel de ouders als de minderjarige gehoord, waarbij de Raad en de Stichting Bureau Jeugdzorg Zeeland ook aanwezig waren.
De kinderrechter heeft vastgesteld dat de minderjarige ernstig wordt bedreigd in haar ontwikkeling door de problematische verstandhouding tussen de ouders. De ouders zijn niet in staat om een positief contact tussen de minderjarige en beide ouders te waarborgen, wat heeft geleid tot een situatie waarin de minderjarige geen contact meer wil met haar vader. De kinderrechter oordeelt dat de aanstelling van een gezinsvoogd noodzakelijk is om de minderjarige te ondersteunen en om de ouders te begeleiden in hun communicatie. De kinderrechter wijst erop dat eerdere pogingen tot vrijwillige hulpverlening zijn gefaald en dat de situatie van de minderjarige verder verslechtert zonder ingrijpen.
De kinderrechter concludeert dat de grond voor ondertoezichtstelling aanwezig is, zoals genoemd in artikel 1:254 BW. De beslissing houdt in dat de minderjarige met ingang van 4 juli 2013 onder toezicht wordt gesteld tot 4 juli 2014, met benoeming van de Stichting Bureau Jeugdzorg Groningen als gezinsvoogdij-instelling. Deze beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard en is gegeven te Middelburg, waarbij de kinderrechter de zorg heeft over de impact van de situatie op de minderjarige en de noodzaak van professionele begeleiding benadrukt.