5.3.1.Op grond van artikel 16, lid 1, van de AWR mag de inspecteur de te weinig geheven belasting navorderen, indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld. Echter, een feit dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.
5.3.2.Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een dergelijk voor navordering vereist ‘nieuw’ feit. Belanghebbende betoogt in dit kader dat de inspecteur een ambtelijk verzuim heeft begaan door bij het opleggen van de primitieve aanslag voor het jaar 2006 geen nader onderzoek in te stellen naar de voor dat jaar ingediende aangifte.
5.3.2.1. Bij de beoordeling van de vraag of de inspecteur een ambtelijk verzuim heeft begaan, komt het er op aan of de inspecteur, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, en mede gelet op de overige in aanmerking komende omstandigheden van het geval, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoorde te twijfelen. Voor twijfel is geen aanleiding indien de niet onwaarschijnlijke mogelijkheid bestaat dat de in de aangifte opgenomen gegevens juist zijn. (vgl. HR 31 mei 2013, nrs. 11/03452 en 11/03456, LJN BX7184).
5.3.2.2. De inspecteur heeft in zijn verweerschrift betoogd dat in casu sprake is van een dergelijke niet onwaarschijnlijke mogelijkheid, aangezien het ‘
in theorie (…) mogelijk[zou]
zijn dat in privé een vermogensbestanddeel wordt aangehouden dat een enorme vermogenssprong heeft gekregen’. Ter zitting noemde hij de mogelijkheid van een verkregen erfenis of een loterijwinst.
5.3.2.3. De rechtbank oordeelt dat het, gelet op de uit de aangifte blijkende privé vermogenspositie van belanghebbende, onwaarschijnlijk is dat de in de aangifte IB/PVV verwerkte kapitaalstorting van € 1.046.279 het gevolg zou kunnen zijn van een vermogenssprong van een privé vermogensbestanddeel. Immers, volgens de aangifte was de
enige privé-bezitting zowel per 1 januari 2006 als per 31 december 2006 het [appartement] (in aanbouw) met een aangegeven waarde op beide tijdstippen van € 121.290. De inspecteur heeft ter zitting nog aangegeven dat de vermogenssprong theoretisch gezien het gevolg had kunnen zijn van een verkregen erfenis of van een gewonnen prijs in een loterij, maar de rechtbank acht dergelijke gebeurtenissen dermate zeldzaam dat de inspecteur daarop redelijkerwijs niet had mogen vertrouwen. Naar het oordeel van de rechtbank had de inspecteur dan ook dienen te beseffen dat, gelet op de in de aangifte gepresenteerde feiten, het onwaarschijnlijk was dat de enorme toename van het ondernemingsvermogen anders verklaard zou kunnen worden dan door de realisatie van een ondernemingswinst. De rechtbank oordeelt dan ook dat de inspecteur, op grond van de in de aangifte verwerkte kapitaalstorting van € 1.046.279, de afname van de schuld in box 3 met meer dan € 100.000, de gelijkblijvende bezitting in box 3, en het aangegeven verlies uit onderneming van ruim € 60.000, in redelijkheid had moeten twijfelen aan de juistheid van de aangifte. Door de aanslag desondanks, zonder nader onderzoek op dit punt, conform aangifte op te leggen heeft de inspecteur een ambtelijk verzuim begaan.
5.3.3.De inspecteur heeft zich, voor het geval de rechtbank zou oordelen dat geen sprake is van een nieuw feit, op het standpunt gesteld dat zowel belanghebbende als zijn adviseur ten aanzien van het feit waarop de navordering ziet te kwader trouw zijn, zodat ook in dat geval mocht worden nagevorderd.
5.3.4.1. Een belastingplichtige is te kwader trouw indien hij ten aanzien van dat feit opzettelijk de juiste inlichtingen heeft onthouden of opzettelijk de onjuiste inlichtingen heeft verstrekt. (vgl. HR 11 juni 1997, nr. 32299, LJN AA2160). De rechtbank oordeelt dat belanghebbende in casu te kwader trouw is, indien hij ten tijde van het doen van aangifte wist dat, indien deze aangifte zou worden gevolgd, de aanslag tot een te laag bedrag zou worden opgelegd. (vgl. HR 13 augustus 2010, nr. 08/03431, LJN BN3830).
5.3.4.2. De bewijslast ter zake rust op de inspecteur. De inspecteur stelt in dit kader dat er geen reële plannen waren voor verhuur van de appartementen, althans dat ieder bewijs hiervan ontbreekt. Hij acht bewezen dat belanghebbende de appartementsrechten wilde verkopen, dat hij zijn verkoopplannen met zijn adviseur heeft besproken en dat hij desondanks fingeerde dat sprake was van vermogen in box 3. Als belanghebbende de verkoopplannen niet met zijn adviseur heeft besproken, heeft belanghebbende informatie achtergehouden voor zijn adviseur.
5.3.4.3. Belanghebbende heeft daarentegen gesteld dat het zijn droom was om een succes te maken van het restaurant. Hij had een sterke voorkeur voor verhuur, maar hij werd uiteindelijk door de bank gedwongen tot verkoop om het restaurant te kunnen blijven exploiteren. Hij wijst op de in punt 2.10 geciteerde brief waarin de contactambtenaar AWR tot de conclusie komt dat belanghebbende – in strafrechtelijke zin – geen verwijt te maken is met betrekking tot de onjuiste aangifte IB/PVV 2006 en stelt dat dezelfde conclusie heeft te gelden ten aanzien van kwade trouw.
5.3.4.4. De door de inspecteur gestelde feiten en omstandigheden brengen de rechtbank niet tot het oordeel dat belanghebbende ten tijde van het indienen van de aangifte IB/PVV 2006 te kwader trouw was. De rechtbank heeft geoordeeld dat de (plannen tot ontwikkeling van de) appartementsrechten bij aanvang van 2006 nog tot het ondernemingsvermogen van belanghebbende behoorden. Voor de belastbaarheid in 2006 is dan niet relevant of
belanghebbende een voornemen had om te verhuren of om te verkopen en of hij zijn adviseur daarvan afdoende op de hoogte heeft gesteld. Bovendien is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een fiscaal-juridische problematiek die voor een leek als belanghebbende, ook al wordt die bijgestaan door een adviseur, niet te overzien is. Gelet op het voorgaande acht de rechtbank niet aannemelijk dat belanghebbende wist dat de aangifte onjuist was. De stelling van de inspecteur wordt verworpen.
5.3.5.1. In de context van artikel 16 AWR dient kwade trouw van degene van wiens hulp de belastingplichtige gebruik heeft gemaakt om aan zijn verplichting tot het doen van aangifte te voldoen, aan de belastingplichtige te worden toegerekend. (HR 23 januari 2009, nr. 07/10942, LJN BD3566). Op de inspecteur rust de last te bewijzen dat de adviseur bij het indienen van de aangifte IB/PVV 2006 bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat van belanghebbende als gevolg van die aangifte te weinig belasting zou worden geheven. (vgl. HR 30 september 2011, nr. 10/01297, LJN BT5846). De omstandigheid dat een adviseur heeft nagelaten nadere informatie en bescheiden op te vragen en zich in de toepasselijke wettelijke bepalingen te verdiepen, ook indien de adviseur dit wel behoorde te doen, brengt nog niet de voor voorwaardelijk opzet vereiste bewuste aanvaarding mee van de aanmerkelijke kans dat van belanghebbende te weinig belasting zou worden geheven (vgl. HR 31 mei 2013, nr. 12/01060, LJN BY7673).
5.3.5.2. De inspecteur heeft in dit kader gesteld dat de adviseur willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de ingediende aangifte onjuist is. De adviseur was ten tijde van het indienen van de aangifte IB/PVV 2006 op de hoogte van de verkoop van de appartementsrechten en van een intentieovereenkomst uit 2005. Door desondanks nog steeds uit te gaan van een plan voor verhuur en box 3 vermogen, is willens en wetens een onjuiste voorstelling van zaken gegeven en een onjuiste aangifte gedaan. Ook als de verhuurplannen wel bestonden is volgens de inspecteur sprake van kwade trouw. De adviseur heeft verklaard dat zij niet op de hoogte was van de feitelijke situatie, hoewel zij moet hebben geweten dat de feitelijke situatie van groot belang is. In casu is volgens de Inspecteur duidelijk dat de adviseur wist dat zij over onvoldoende informatie beschikte en dat dit kon leiden tot een onjuiste aangifte.
5.3.5.3. De door de inspecteur gestelde feiten en omstandigheden leiden de rechtbank niet tot het oordeel dat de adviseur ten tijde van het indienen van de aangifte IB/PVV 2006 te kwader trouw was. Zoals uit het vorenstaande reeds blijkt, is voor de belastbaarheid in 2006 niet relevant of belanghebbende een voornemen had om te verhuren of om te verkopen. Uit het in 5.3.5.1 genoemde arrest van de Hoge Raad van 31 mei 2013 volgt dat de enkele stellingen dat de adviseur moet hebben geweten dat de feitelijke situatie van belang was en zij over onvoldoende informatie beschikte, niet voldoende zijn om de voor voorwaardelijk opzet vereiste bewuste aanvaarding aanwezig te achten van de aanmerkelijke kans dat van belanghebbende te weinig belasting zou worden geheven. De stelling van de inspecteur wordt verworpen.
5.3.6.Op grond van het voorgaande oordeelt de rechtbank dat de inspecteur niet mocht navorderen op grond van artikel 16, lid 1, van de AWR.