In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 19 juli 2013 uitspraak gedaan in een verzetprocedure van een belanghebbende tegen eerdere uitspraken met betrekking tot belastingaanslagen. De belanghebbende had verzet aangetekend tegen een uitspraak waarin zijn beroepen tegen aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen niet-ontvankelijk waren verklaard. De rechtbank oordeelde dat de eerdere uitspraak ten onrechte niet-ontvankelijk was verklaard, omdat de rechtbank zich onbevoegd had moeten verklaren. De rechtbank stelde vast dat de beoordeling van de tenuitvoerlegging van rechterlijke uitspraken in belastingzaken tot de competentie van de burgerlijke rechter behoort. Dit leidde tot de gegrondverklaring van het verzet op dit punt.
Daarnaast oordeelde de rechtbank dat de eerdere uitspraak ten onrechte niet inging op het verzoek van de belanghebbende tot het opleggen van een verliesbeschikking. De rechtbank concludeerde dat er sprake was van een situatie als bedoeld in artikel 6:2, aanhef en letter b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), wat betekende dat het verzet ook op dit punt gegrond was. De rechtbank besloot het onderzoek voort te zetten in de stand waarin het zich bevond, en verklaarde zich onbevoegd voor zover het beroep was gericht tegen de aanslagen.
De rechtbank wees erop dat de belastingrechter niet bevoegd is om te oordelen over verzoeken tot vergoeding van kosten die voortvloeien uit een ten onrechte opgelegd beslag, aangezien dit tot de competentie van de civiele rechter behoort. De rechtbank concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenvergoeding, omdat de belanghebbende geen kosten had gemaakt die voor vergoeding in aanmerking kwamen. De uitspraak werd gedaan door mr.drs. M.M. De Werd, en op dezelfde dag openbaar uitgesproken in aanwezigheid van mr. M. Jansen, griffier.