ECLI:NL:RBZWB:2013:5474

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
19 juli 2013
Publicatiedatum
19 juli 2013
Zaaknummer
AWB-13_1073ec
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen niet-ontvankelijk verklaring in belastingzaken met betrekking tot aanslagen inkomstenbelasting en verliesbeschikking

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 19 juli 2013 uitspraak gedaan in een verzetprocedure van een belanghebbende tegen eerdere uitspraken met betrekking tot belastingaanslagen. De belanghebbende had verzet aangetekend tegen een uitspraak waarin zijn beroepen tegen aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen niet-ontvankelijk waren verklaard. De rechtbank oordeelde dat de eerdere uitspraak ten onrechte niet-ontvankelijk was verklaard, omdat de rechtbank zich onbevoegd had moeten verklaren. De rechtbank stelde vast dat de beoordeling van de tenuitvoerlegging van rechterlijke uitspraken in belastingzaken tot de competentie van de burgerlijke rechter behoort. Dit leidde tot de gegrondverklaring van het verzet op dit punt.

Daarnaast oordeelde de rechtbank dat de eerdere uitspraak ten onrechte niet inging op het verzoek van de belanghebbende tot het opleggen van een verliesbeschikking. De rechtbank concludeerde dat er sprake was van een situatie als bedoeld in artikel 6:2, aanhef en letter b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), wat betekende dat het verzet ook op dit punt gegrond was. De rechtbank besloot het onderzoek voort te zetten in de stand waarin het zich bevond, en verklaarde zich onbevoegd voor zover het beroep was gericht tegen de aanslagen.

De rechtbank wees erop dat de belastingrechter niet bevoegd is om te oordelen over verzoeken tot vergoeding van kosten die voortvloeien uit een ten onrechte opgelegd beslag, aangezien dit tot de competentie van de civiele rechter behoort. De rechtbank concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenvergoeding, omdat de belanghebbende geen kosten had gemaakt die voor vergoeding in aanmerking kwamen. De uitspraak werd gedaan door mr.drs. M.M. De Werd, en op dezelfde dag openbaar uitgesproken in aanwezigheid van mr. M. Jansen, griffier.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Procedurenummers: AWB 13/1072 tot en met 13/1075
Uitspraakdatum: 19 juli 2013
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:55 Algemene wet bestuursrecht (Awb) op het verzet van:
[belanghebbende], wonende te [woonplaats], Hongarije
belanghebbende,
tegen de met toepassing van artikel 8:54 van de Awb gedane uitspraak van de rechtbank van 17 april 2013.

1.Behandeling van het verzet

1.1.
Bij genoemde uitspraak van deze rechtbank zijn de beroepen van belanghebbende (met bovengenoemde procedurenummers), die zien op de aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) 2008, IB/PVV 2010, inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (hierna IAB Zvw) 2010 en het verzoek tot het opleggen van een aanslag IB/PVV 2009/verliesbeschikking 2009, met toepassing van artikel 8:54 van de Awb niet-ontvankelijk verklaard. Voor zover het beroep ziet op belanghebbendes verzoek tot vergoeding van kosten vanwege een – in zijn ogen – onterecht opgelegd beslag door de ontvanger, heeft de rechtbank in genoemde uitspraak geoordeeld dat zij niet bevoegd is om te oordelen over een dergelijk geschil.
1.2.
Bij (fax)brief van 5 mei 2013, ingekomen bij de rechtbank op 5 mei 2013, heeft belanghebbende verzet gedaan tegen deze uitspraak. Belanghebbende heeft niet verzocht te worden gehoord.

2.Feiten en de gronden van het verzet

2.1.
Het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch heeft op 15 juni 2012, in één geschrift, uitspraken gedaan betreffende onder meer de volgende aan belanghebbende opgelegde (voorlopige) aanslagen:
inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2008, aanslagnummer [nummer].H.86 (definitieve aanslag);
inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2010, aanslagnummer [nummer].H.00 (voorlopige aanslag);
inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet 2010, aanslagnummer [nummer].W.00 (voorlopige aanslag).
2.2.
Op 25 juni 2012 heeft belanghebbende een aanvulling ingediend op zijn aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2009. Volgens deze aanvulling bedraagt het door belanghebbende over 2009 aangegeven inkomen uit werk en woning € 5.070 negatief.
2.3.
Bij fax van 19 juli 2012 heeft belanghebbende beroep in cassatie ingesteld tegen de eveneens op 15 juni 2012 door het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch (in hetzelfde geschrift als bedoeld in 1.1) gedane uitspraak betreffende de aan belanghebbende over 2006 opgelegde voorlopige aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen, aanslagnummer [nummer].H.62.
2.4.
Bij brief van 21 januari 2013, door de inspecteur ontvangen op 28 januari 2013, heeft belanghebbende de inspecteur in gebreke gesteld betreffende het niet (tijdig) geven van uitvoering aan de in 2.1 bedoelde uitspraken van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch en het niet (tijdig) afgeven van een verliesbeschikking naar aanleiding van de in 2.2 bedoelde aanvulling op de aangifte.
2.5.
De rechtbank heeft in de uitspraak waarvan verzet – zie onderdeel 2.2 van die uitspraak – vastgesteld dat er beroep in cassatie aanhangig was tegen alle hiervoor onder 2.1 en 2.3 bedoelde uitspraken van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch. De rechtbank heeft vervolgens, kort gezegd, geoordeeld dat de lopende cassatieprocedures met zich meebrengen dat de werking van die uitspraken op dat moment is opgeschort. De inspecteur is dan niet, aldus de rechtbank in de uitspraak waarvan verzet, in gebreke. De beroepen zijn om die reden niet-ontvankelijk verklaard. Met betrekking tot belanghebbendes verzoek tot het vaststellen van de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2009/het vaststellen van een verliesbeschikking over 2009, heeft de rechtbank overwogen dat het doen van aangifte geen aanvraag is in de zin van artikel 1:3, lid 3 Awb. De aanvulling op de aangifte is dat dan evenmin. Aan de voorwaarden voor het vaststellen van een dwangsom is dan niet voldaan, waardoor het beroep ook in zoverre niet ontvankelijk is, aldus de rechtbank in de uitspraak waarvan verzet.
2.6.
Belanghebbende heeft bestreden dat tegen de hiervoor onder 2.1 bedoelde uitspraken van het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch cassatieberoepen aanhangig waren. Belanghebbende heeft gesteld dat deze uitspraken inmiddels wel degelijk onherroepelijk zijn komen vast te staan en de inspecteur ten onrechte nog geen uitvoering heeft gegeven aan deze uitspraken. Met betrekking tot het verzoek tot het vaststellen van de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2009/het vaststellen van een verliesbeschikking over dat jaar, heeft belanghebbende gesteld dat de inspecteur uiterlijk 31 december 2012 een verliesbeschikking had moeten nemen.

3.Motivering

Aanslag IB/PVV 2008, aanslag IB/PVV 2010, IAB Zvw 2010
3.1.
Belanghebbende heeft de rechtbank verzocht om de inspecteur te gelasten om uitvoering te geven aan de hiervoor onder 2.1 bedoelde uitspraken van het Gerechtshof. Naar het oordeel van de rechtbank kan in het midden blijven of deze aanslagen inmiddels onherroepelijk zijn geworden. De rechtbank overweegt hiertoe het volgende. De beoordeling door de rechter in belastingzaken betreft enkel de beoordeling van de juistheid van deze aanslagen. Aan belanghebbendes verzoek ligt echter een andere beoordeling ten grondslag, namelijk de tenuitvoerlegging van een rechterlijke uitspraak in een belastingzaak. Naar het oordeel van de rechtbank behoort dit tot de competentie van de burgerlijke rechter. Het is deze rechter die belanghebbende kan ontvangen in zijn vordering tot vermindering van de aanslagen overeenkomstig de beslissing van de belastingrechter, of in zijn vordering tot uitbetaling van een bedrag op een aanslag of zijn beroep op verrekening. Ten overvloede merkt de rechtbank hierbij op dat de burgerlijke rechter slechts zal overgaan tot het ontvangen van belanghebbende in zijn vorderingen indien de rechterlijke uitspraken zoals hiervoor genoemd onder 2.1 onherroepelijk zijn komen vast te staan en hieruit van de zijde van de fiscus een betalingsverplichting voortvloeit. Het voorgaande betekent dat de rechtbank in de uitspraak waarvan verzet zich op dit punt onbevoegd had moeten verklaren. In de omstandigheid dat de rechtbank in de uitspraak waarvan verzet de beroepen niet-ontvankelijk heeft verklaard ziet de rechtbank grond om tot gegrondverklaring van het verzet over te gaan. Nu het beroep van belanghebbende tot niets anders kan leiden dan tot een onbevoegdverklaring zal de rechtbank – om redenen van proceseconomie: met voorbijgaan aan het bepaalde in artikel 8:55, lid 7, Awb – zich onbevoegd verklaren (zie Hoge Raad 26 maart 2004, nr. 38.548, NTFR 2004/470).
Ten aanzien van de aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2009
3.2.
De rechtbank heeft in de uitspraak waarvan verzet geoordeeld dat een aangifte, en een aanvulling daarop, geen aanvraag is in de zin van artikel 4:17, lid van de Awb. Aan de voorwaarden voor het recht op een dwangsom is dan niet voldaan en het beroep is dan niet-ontvankelijk. Ten onrechte heeft de rechtbank in de uitspraak waarvan verzet belanghebbendes verzoek beperkt tot de vraag of recht bestaat op een dwangsom. Belanghebbende verzoekt immers ook om de inspecteur te gelasten om een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over 2009 op te leggen en aansluitend een verliesbeschikking over dat jaar vast te stellen. De rechtbank zal dit verzoek van belanghebbende in verzet alsnog beoordelen.
3.3.
Zoals hiervoor overwogen heeft belanghebbende de inspecteur bij brief van 21 januari 2013 in gebreke gesteld betreffende het niet (tijdig) afgeven van een verliesbeschikking naar aanleiding van de hiervoor onder 2.2 bedoelde aanvulling op de aangifte.
3.4.
In zijn brief van 22 februari 2013 heeft de inspecteur als volgt gereageerd op de ingebrekestelling:
“In het vervolg van deze brief ga ik ondanks bovenstaande in op de vraag waarom de door u gevraagde aanslag (nog) niet is opgelegd. Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch heeft in zijn uitspraak van 15 juni 2012 geoordeeld dat u over het jaar 2008 een verlies heeft geleden. Tegen dit oordeel heeft de staatssecretaris incidenteel beroep in cassatie ingesteld. Om die reden staat nog niet onherroepelijk vast dat ook over 2009 een verlies moet worden vastgesteld. Daarnaast stelt u dat de aanslagtermijn van drie jaar is verstreken. Dit is naar mijn mening weliswaar juist, maar uw standpunt zou in dit geval leiden tot de conclusie dat aan u over 2009 ook geen verliesbeschikking kan worden afgegeven, terwijl u daar wel belang bij heeft. Indien en voorzover het uiteindelijke oordeel van de Hoge Raad leidt tot de vaststelling van een verliesbeschikking over 2009, zal de inspecteur daar alsnog ambtshalve zorg voor dragen. Tot die tijd is de Belastingdienst niet gehouden de door u gewenste aanslag op te leggen.”
3.5.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 24 juni 2011, nr. 10/01763, LJN BP8929 het volgende overwogen:
“3.2. Voor het Hof was onder meer in geschil of ten tijde van de indiening van het bezwaarschrift van 7 december 2007 sprake was van het door de Inspecteur niet tijdig nemen van een besluit als bedoeld in artikel 6:2, aanhef en letter b, van de Awb. Het Hof heeft die vraag ontkennend beantwoord.
3.3.1.
Ingevolge artikel 6:2, aanhef en letter b, van de Awb kan bezwaar worden gemaakt tegen het niet tijdig nemen van een besluit. Gelet op de tekst en de geschiedenis van de totstandkoming daarvan, zoals weergegeven in onderdeel 4.8 van de conclusie van de Advocaat-Generaal, ziet deze bepaling niet alleen op beschikkingen op aanvraag, maar ook op ambtshalve door het bestuursorgaan te nemen besluiten. Ook bij belastingaanslagen kan derhalve sprake zijn van het niet
tijdig nemen van een besluit in de zin van artikel 6:2, aanhef en letter b, van de Awb.
3.3.2.
Voor aanslagen heeft de wetgever in artikel 11, lid 3, van de AWR voorgeschreven dat zij binnen een bepaalde termijn, in beginsel drie jaren na het ontstaan van de belastingschuld, moeten worden vastgesteld.
3.3.3.
Uit de wetsgeschiedenis, vermeld in onderdeel 4.8 van de conclusie van de Advocaat-Generaal, volgt dat voor ambtshalve te nemen besluiten waarvoor de wetgever heeft vastgesteld dat zij binnen een bepaalde termijn moeten worden genomen, eerst sprake is van het niet tijdig nemen van een besluit als bedoeld in artikel 6:2, aanhef en letter b, van de Awb, indien dat besluit bij het aflopen van die wettelijke termijn nog niet genomen is. Indien een aanslag is vastgesteld vóór de afloop van de in 3.3.2 bedoelde wettelijke termijn, is derhalve geen sprake van het niet tijdig vaststellen van die aanslag in de eerder bedoelde zin. Opmerking verdient dat in dit verband niet van belang is of de inspecteur zich heeft gehouden aan een - kortere - termijn die hem in een beleidsregel is voorgeschreven, zoals de termijn bedoeld in onderdeel 8.9 van de conclusie van de Advocaat-Generaal (vgl. HR 25 juli 2000, nr. 34873, LJN AA6602, BNB 2001/4).”
3.6.
De rechtbank leidt uit de hiervoor geciteerde jurisprudentie van de Hoge Raad af dat indien een aanslag niet binnen de wettelijke termijn (artikel 11, lid 3, van de AWR) is vastgesteld, sprake is van het niet tijdig nemen van een besluit in de zin van artikel 6:2, aanhef en letter b, van de Awb. Ingevolge artikel 3.151, derde lid, van de Wet IB 2001 worden het bedrag van het verlies uit werk en woning en het ondernemingsverlies afzonderlijk op het aanslagbiljet vermeld. Hieruit volgt dat de aanslag en verliesbeschikking tegelijkertijd vastgesteld worden. Ook voor de verliesbeschikking heeft dan de termijn te gelden als bedoeld in artikel 11, lid 3, van de AWR.
3.7.
Tussen partijen is niet in geschil dat de in artikel 11, lid 3, van de AWR bedoelde termijn inmiddels is overschreden. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de inspecteur de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over 2009/de verliesbeschikking over 2009 niet binnen de wettelijke termijn heeft opgelegd respectievelijk heeft genomen. Voor zover de inspecteur daaraan de conclusie verbindt dat dan geen aanslag en verliesbeschikking meer kunnen worden opgelegd, verwerpt de rechtbank dit standpunt. Slechts indien een belastingplichtige zich in een dergelijke situatie verzet tegen het opleggen van een aanslag en/of het vaststellen van een verliesbeschikking, dienen deze achterwege te blijven. In het onderhavige geval verzet belanghebbende zich niet, hij verzoekt nu juist om vaststellen van de aanslag en verliesbeschikking. In dat geval zullen de vast te stellen aanslag en verliesbeschikking rechtsgeldig zijn (zie Hoge Raad 28 september 2012, nr. 12/01761, NTFR 2012/2292) De rechtbank overweegt in dat verband ten overvloede dat belanghebbende een belang heeft bij zijn verzoek. Indien de inspecteur de aangifte volgt en vervolgens een verliesbeschikking vaststelt, heeft belanghebbende bewerkstelligd wat hij wilde, namelijk de vaststelling van een verlies uit werk en woning dat vervolgens, bijvoorbeeld, verrekend kan worden met inkomens uit werk en woning uit voorafgaande jaren. Indien de inspecteur de aangifte niet volgt en besluit om bijvoorbeeld een positief inkomen uit werk en woning vast te stellen over 2009 – in welke aanslag dan een beschikking tot vaststelling van een verlies van nihil besloten ligt – kan belanghebbende dit standpunt van de inspecteur in bezwaar en zo nodig in beroep bestrijden.
3.8.
Gelet op hetgeen de rechtbank hiervoor heeft overwogen komt de rechtbank tot de conclusie dat er met betrekking tot belanghebbende verzoek tot het afgeven van een verliesbeschikking over het jaar 2009 sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 6:2, aanhef en letter b, van de Awb. In de uitspraak waarvan verzet is het beroep op dit punt ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank verklaart het verzet met betrekking tot de afgifte van een verliesbeschikking over 2009 gegrond. In dat geval vervalt de in verzet bestreden uitspraak, voor zover het betreft de beslissing omtrent het verzoek tot vaststelling van een verliesbeschikking over 2009, en wordt het onderzoek voortgezet in de stand waarin het zich bevond. De rechtbank dient dan tevens een beslissing te nemen over het verzoek tot vaststelling van een dwangsom.
Ten aanzien van de kosten van beslaglegging
3.9.
De rechtbank overweegt dat de belastingrechter niet bevoegd is te oordelen over een verzoek tot vergoeding van kosten die voortvloeien uit een – in de ogen van belanghebbende – ten onrechte opgelegd beslag door de ontvanger. Een dergelijk geschil behoort tot de competentie van de civiele rechter. De beslissing op dit punt in de uitspraak waarvan verzet is dan ook terecht. Het verzet is op dit punt ongegrond.
Proceskosten
3.10.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding nu gesteld noch aannemelijk is geworden dat belanghebbende op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten heeft gemaakt.

4.Beslissing

De rechtbank:
Aanslag IB/PVV 2008, aanslag IB/PVV 2010, IAB Zvw 2010
  • verklaart het verzet gegrond;
  • verklaart zich onbevoegd voor zover het beroep is gericht tegen de aanslagen.
Afgifte verliesbeschikking 2009
verklaart het verzet gegrond voor zover het is gericht tegen de afgifte van een verliesbeschikking over 2009.
kosten van beslaglegging
verklaart het verzet ongegrond met betrekking tot het verzoek tot vergoeding van de kosten van beslaglegging.
Deze uitspraak is gedaan op 19 juli 2013 door mr.drs. M.M. De Werd, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M. Jansen, griffier.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan belanghebbende en de wederpartij in het bodemgeschil op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen belanghebbende en de inspecteur binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag
Bij het instellen van beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is ingesteld;
d. de gronden van het beroep in cassatie.