In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 17 mei 2013 een verzoek tot wraking afgewezen dat was ingediend door de verzoeker in een strafzaak met parketnummer 811324-12. De wraking was gericht tegen de leden van de meervoudige strafkamer die op 14 mei 2013 de behandeling van de zaak hadden geleid. De verzoeker, vertegenwoordigd door zijn raadsman mr. G.L.A.M. van Doveren, stelde dat er sprake was van een objectieve vrees voor schijn van vooringenomenheid van de rechters. De rechtbank heeft het verzoek tot wraking beoordeeld aan de hand van de relevante juridische normen, waaronder artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).
De rechtbank overwoog dat rechters uit hoofde van hun aanstelling vermoed worden onpartijdig te zijn. De verzoeker had verschillende gronden aangevoerd voor zijn wrakingsverzoek, waaronder de behandeling van eerdere verzoeken door dezelfde strafkamer en het ontbreken van een proces-verbaal van een eerdere zitting. De rechtbank concludeerde dat de aangevoerde feiten en omstandigheden, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang, niet konden leiden tot de conclusie dat de schijn van vooringenomenheid was gewekt.
De rechtbank benadrukte dat het normaal is dat rechters beslissingen nemen over de procedure en dat deze beslissingen niet automatisch duiden op vooringenomenheid. De rechtbank wees het wrakingsverzoek af en bepaalde dat de behandeling van de strafzaak voortgezet zou worden in de stand waarin deze zich bevond ten tijde van de schorsing. De beslissing werd openbaar uitgesproken door mr. T. Peters, in aanwezigheid van griffier mr. J.H.C.W. Vonk.