In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 18 juli 2013 uitspraak gedaan over de verzuimboete die aan belanghebbende en haar dochtervennootschap is opgelegd wegens het niet tijdig indienen van de aangifte vennootschapsbelasting voor het jaar 2010. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van afwezigheid van alle schuld, aangezien de aangiften waren verzorgd door de directeur-grootaandeelhouder (dga) van beide vennootschappen. De rechtbank concludeerde dat de opgelegde boete van € 2.460 disproportioneel was en heeft deze verminderd tot € 1.230.
De rechtbank overwoog dat belanghebbende, als enig aandeelhouder en bestuurder van de vennootschappen, verantwoordelijk was voor het indienen van de aangiften. Ondanks dat belanghebbende stelde afhankelijk te zijn van derden voor het indienen van de aangifte, was dit volgens de rechtbank onvoldoende om de verzuimboete te ontlopen. De rechtbank benadrukte dat de dga eindverantwoordelijk was en dat de verzuimboetes van belanghebbende en haar dochtervennootschap indirect op het vermogen van de dga drukten.
De rechtbank heeft de hoogte van de verzuimboete gematigd, rekening houdend met het feit dat belanghebbende in voorgaande jaren ook verzuimd had om tijdig aangiften in te dienen. De rechtbank verwierp ook het argument van belanghebbende dat de verzuimboete niet in verhouding stond tot de verzuimboete voor het niet tijdig doen van aangifte inkomstenbelasting, en concludeerde dat rechtspersonen en natuurlijke personen niet als gelijke gevallen kunnen worden beschouwd. De uitspraak werd openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier, en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen.