In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 18 juli 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst/Oost-Brabant. De inspecteur had een navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd aan de belanghebbende, omdat hij inkomsten als gastouder niet had aangegeven in zijn aangifte voor het jaar 2007. De inspecteur baseerde deze navorderingsaanslag op informatie die was verkregen uit een aanvraag voor kinderopvangtoeslag door de zoon van de belanghebbende. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur niet aannemelijk had gemaakt dat er sprake was van een nieuw feit dat navordering rechtvaardigde. De rechtbank vernietigde daarom de navorderingsaanslag, de vergrijpboete en de heffingsrente, en verklaarde het beroep van de belanghebbende gegrond.
Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat de belanghebbende recht had op een immateriële schadevergoeding, omdat de inspecteur te lang had gedaan over de behandeling van het bezwaar. De rechtbank stelde vast dat de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar was overschreden met meer dan twee maanden. De rechtbank kende een schadevergoeding van € 500 toe aan de belanghebbende voor de geleden immateriële schade. De uitspraak benadrukt het belang van een tijdige behandeling van bezwaarschriften door de belastingautoriteiten en de gevolgen van overschrijding van de redelijke termijn.
De uitspraak is gedaan door mr. W. Brouwer en is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier mr. drs. I.E. Rijsdijk-van Eerd. Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.