ECLI:NL:RBZWB:2013:5054

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
11 juli 2013
Publicatiedatum
8 juli 2013
Zaaknummer
13/3444
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • A.W. Ente
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag van Afghaanse eiser met verschillende identiteiten en geloofwaardigheidsproblemen

In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 11 juli 2013 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Afghaanse eiser. De eiser had eerder asiel aangevraagd onder verschillende namen en had een complexe achtergrond. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser op 23 april 2003 zijn eerste asielaanvraag indiende, maar deze niet afwachtte en naar Engeland vertrok. Na zijn terugkeer naar Nederland diende hij op 29 juli 2008 opnieuw een aanvraag in, die door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie werd afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt had gesteld dat het asielrelaas van de eiser ongeloofwaardig was. Dit werd onderbouwd door het feit dat de eiser verschillende identiteiten had opgegeven, wat afbreuk deed aan de geloofwaardigheid van zijn verklaringen. De rechtbank heeft ook overwogen dat de verklaringen van de eiser over zijn betrokkenheid bij de Hezb-i-Islami partij niet consistent waren en dat er onvoldoende bewijs was voor de gestelde risico's bij terugkeer naar Afghanistan. De rechtbank heeft de eerdere uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in aanmerking genomen, waarin was geoordeeld dat de situatie in Afghanistan niet zodanig was dat uitzetting een schending van artikel 3 van het EVRM zou opleveren. De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard, waarbij werd opgemerkt dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die tot een ander oordeel zouden leiden. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een positieve overtuigingskracht in asielzaken en de gevolgen van inconsistenties in de verklaringen van de aanvrager.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg

Bestuursrecht
AWB nummer: 13/3444
V-nummer: [nummer]

uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken in de zaak tussen

[naam 1], eiser,

gemachtigde mr. S. Igdeli,
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,

gemachtigde mr. E. Sweerts.

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen verweerders besluit van 10 januari 2013 (het bestreden besluit).
De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 18 april 2013. Eiser is daar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was aanwezig S. Sadat, tolk in de Pashtu taal. Ter zitting is het onderzoek gesloten. De rechtbank heeft de termijn voor het doen van uitspraak eenmaal verlengd.

Overwegingen

1.
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Eiser bezit de Afghaanse nationaliteit en heeft op 23 april 2003 onder de naam [naam 2], geboren op [geboortedag 1] 1978, een asielaanvraag ingediend. Tijdens het eerste gehoor op 24 april 2003 heeft hij verklaard dat zijn naam [naam 3] is, geboren op 1 juli 1978. Eiser heeft de verdere behandeling van deze aanvraag niet afgewacht en is naar Engeland vertrokken. Nadat eiser door de Britse autoriteiten is overgedragen aan Nederland heeft hij op 29 juli 2008 (wederom) een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend onder de naam [naam 4], geboren op [geboortedag 2]1973. Eiser heeft aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd dat zijn vader omstreeks 1995 is aangevallen en ernstig mishandeld is door aanhangers van Massoud. Uiteindelijk is zijn vader aan de gevolgen van deze mishandeling overleden. In september 2002 heeft eiser problemen ondervonden bij een militaire controlepost bij zijn dorp. Er ontstond een woordenwisseling over de wijze waarop een poster met de afbeelding van Massoud op de auto was geplaatst. Eiser heeft deze poster verscheurd, en is als gevolg hiervan mishandeld en heeft twee dagen thuis op bed gelegen. Een aantal dagen na dit incident is er geschoten op de militaire controlepost. Eiser werd hiervan beschuldigd. Uit angst bleef hij binnen in zijn woning en kreeg hij psychische klachten. Met behulp van zijn oom heeft eiser zijn land van herkomst verlaten.
Verweerder heeft de aanvraag van 29 juli 2008 bij besluit van 3 juni 2009 afgewezen. Bij uitspraak van 25 maart 2011 (AWB 09/20152) heeft deze rechtbank, zittingsplaats Dordrecht, het beroep daartegen gegrond verklaard en het besluit van 3 juni 2009 vernietigd. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft het door verweerder ingestelde hoger beroep bij uitspraak van 14 juni 2012 ongegrond verklaard (201104758/1/V1).
2.
Verweerder heeft bij het bestreden besluit de asielaanvraag (wederom) afgewezen. Verweerder heeft artikel 31, tweede lid, aanhef en onder a en f, van de Vreemdelingenwet 2000 (verder: Vw 2000) tegengeworpen en hierbij verwezen naar rechtsoverweging 2.4.1. van de in rechte vaststaande uitspraak van zittingsplaats Dordrecht van 25 maart 2011. Van het asielrelaas dient dan ook een positieve overtuigingskracht uit te gaan. Verweerder stelt dat hiervan geen sprake is. Allereerst is van belang dat het opgeven van verschillende identiteiten ernstig afbreuk doet aan de geloofwaardigheid van het relaas van eiser. Voorts heeft eiser heeft op essentiële onderdelen van zijn relaas vage, dan wel tegenstrijdige verklaringen afgelegd. Zo heeft eiser tijdens het nader gehoor in de eerste procedure ontkennend geantwoord op de vraag of hij ooit lid of sympathisant was van een politieke partij of politiek actief was. In de huidige procedure heeft eiser verklaard dat hij actief lid was van de Hezb-i-Islami partij. Verder heeft eiser over de Hezb-i-Islami partij verklaard dat de doelstelling van deze partij de wederopbouw van Afghanistan is en dat zij tegen terroristische aanslagen zijn. Dit komt niet overeen met de informatie in het algemeen ambtsbericht van Afghanistan. Verweerder acht het geloofwaardig dat een controle heeft plaatsgevonden bij een militaire controlepost voor het dorp van eiser. Dat de problemen mede voortkomen uit eisers gestelde lidmaatschap van de Hezb-i-Islami partij acht verweerder niet geloofwaardig. Verder acht verweerder de verklaring van eiser dat hij werd mishandeld omdat hij de poster niet goed had geplaatst in de auto niet aannemelijk. Eiser heeft verklaard dat hij als enige passagier in de auto reed. Niet aannemelijk wordt geacht dat eiser als passagier heeft kunnen bepalen op welke wijze de poster werd bevestigd. Gelet hierop bezit het relaas van eiser geen positieve overtuigingskracht en is het asielrelaas ongeloofwaardig. Eiser komt dan ook niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, aldus verweerder. Er zijn onvoldoende aanknopingspunten om aan te nemen dat eiser bij terugkeer naar zijn land van herkomst risico loopt op schending van artikel 3 van het Verdrag tot de bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (verder: EVRM). Er is verder geen aanleiding om een situatie als bedoeld in artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn aan te nemen.
3.
In beroep heeft eiser verwezen naar al hetgeen in de zienswijze van 7 december 2012, aangevuld op 10 december 2012, naar voren is gebracht en verzocht dit als herhaald en ingelast te beschouwen. Het ontbreken van documenten met betrekking tot identiteit en nationaliteit wordt ten onrechte tegengeworpen. Eiser stelt dat van de geloofwaardigheid van zijn verklaringen dient te worden uitgegaan. Eiser betwist dat hij in de eerste procedure niet zou hebben verklaard dat hij lid of sympathisant was van een politieke partij of politiek actief was. Eiser is van mening dat niet kan worden uitgesloten dat de tolk vertaalfouten heeft gemaakt. Er werd destijds geen gebruik gemaakt van registertolken. Verder ging eiser er van uit dat er nog een gehoor zou plaatsvinden. Eiser heeft verder verklaard psychische problemen te hebben. Eiser is verder van mening dat niet aan hem kan worden tegengeworpen dat hij onjuist over de doelstelling van de Hezb-i-Islami partij heeft verklaard. Eiser stelt dat van de geloofwaardigheid van zijn betrokkenheid bij deze partij dient te worden uitgegaan. Eiser doet verder een beroep op artikel 3 EVRM en artikel 15, lid 1 onder c van de Definitierichtlijn. Eiser verwijst hiertoe naar het algemeen ambtsbericht van Afghanistan 2012, een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Middelburg van 5 april 2012 (AWB 11/40058) alsmede zittingsplaats Amsterdam van 13 juli 2012 (AWB 12/4732), een rapport van de Schweizerische Flüchtlingshilfe (verder: SFH) van 3 september 2012 en het standpunt van de UNHCR voor terugkeerders. Uit de recente landeninformatie volgt volgens eiser dat er sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15, lid 1 onder c van de Definitierichtlijn in het gebied waar eiser vandaan komt. Verder stelt eiser dat hij zich al tien jaar buiten Afghanistan bevindt en de hier geldende normen en waarden eigen heeft gemaakt waardoor hij bij terugkeer een risico loopt op een behandeling ex artikel 3 van het EVRM bij terugzending naar Afghanistan. In het kader van het beroep op artikel 3 van het EVRM heeft eiser verder aangevoerd dat hij bij terugkeer naar Afghanistan problemen zal ondervinden omdat hij “Zina” heeft gepleegd. Eiser heeft een Nederlandse vriendin. Ter onderbouwing heeft eiser verwezen naar een rapport van de SFH van 2 oktober 2012.
De rechtbank overweegt als volgt.
4.
In artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a tot en met f, van de Vw 2000 staat vermeld op welke gronden een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd kan worden verleend.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in samenhang met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
In het tweede lid, aanhef en onder a, is bepaald dat bij het onderzoek naar de aanvraag mede wordt betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling reeds eerder, onder een andere naam, een aanvraag voor een verblijfsvergunning in Nederland heeft ingediend.
In het tweede lid, aanhef en onder f, is bepaald dat bij het onderzoek naar de aanvraag mede wordt betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
Op grond van artikel 2, aanhef en onder e, van de richtlijn 2004/83 EG inzake de minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als personen die anderszins internationale bescherming behoeven (de Definitierichtlijn) kan in aanmerking komen voor een subsidiaire beschermingsstatus, voor zover hier van belang, een onderdaan van een derde land ten aanzien van wie er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat, wanneer hij naar zijn land van herkomst terugkeert, een reëel risico zou lopen op ernstige schade als omschreven in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn.
Ingevolge artikel 15, aanhef en onder c, bestaat ernstige schade uit ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.
De vreemdeling die aanspraak heeft op subsidiaire bescherming als hiervoor bedoeld, komt in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, ten derde, van de Vw 2000.
5.
De rechtbank stelt vast dat deze rechtbank, nevenzittingsplaats Dordrecht, in haar uitspraak van 25 maart 2011 (AWB 09/20152) heeft geoordeeld dat verweerder in redelijkheid het bepaalde in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder a en f, Vw 2000 aan eiser heeft kunnen tegenwerpen. Nu eiser geen hoger beroep heeft ingesteld tegen deze uitspraak, en zich geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden hebben voorgedaan op dit punt, staat dit oordeel in rechte vast.
6.
Gelet hierop dient van het relaas van eiser een positieve overtuigingskracht uit te gaan. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat hiervan geen sprake is en hij overweegt daartoe dat verschillende aspecten in het asielrelaas van eiser de geloofwaardigheid van zijn relaas aantasten. Verweerder heeft hierbij mede mogen betrekken dat het opgeven van verschillende identiteiten ernstig afbreuk doet aan de geloofwaardigheid van het relaas. Anders dan eiser in beroep stelt, wordt dit door verweerder niet van doorslaggevend belang geacht. Verweerder heeft verder kunnen tegenwerpen dat het bevreemdingwekkend is dat eiser in de eerste procedure niet heeft verklaard dat hij actief lid was van Hezb-i-Islami partij. De stelling van eiser dat hij dit wel zou hebben verklaard en dat dit niet goed door de tolk zou zijn overgebracht is niet aannemelijk gemaakt en heeft verweerder niet hoeven volgen. Verder heeft verweerder kunnen tegenwerpen dat het vreemd is dat eiser de officiële doelstelling van deze partij niet weet. Verweerder heeft voorts kunnen tegenwerpen dat het niet aannemelijk is dat de controle bij de militaire post voor zijn dorp verband houdt met zijn lidmaatschap van deze partij. Daarnaast heeft verweerder de verklaring van eiser dat hij werd mishandeld omdat hij een poster niet goed had geplaatst in de auto niet aannemelijk hoeven achten. Verweerder heeft op grond hiervan kunnen oordelen dat van het relaas geen positieve overtuigingskracht uitgaat en eisers asielrelaas dan ook ongeloofwaardig is. Eiser heeft een en ander niet weten te weerleggen met hetgeen hij in beroep heeft aangevoerd.
7.
Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank terecht geoordeeld dat het beroep op artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn faalt. In het arrest van 13 oktober 2011 (Husseini tegen Zweden; nr. 10611/09) heeft het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (verder: EHRM) geoordeeld dat de situatie in Afghanistan niet van dien aard is dat de uitzetting van de betreffende vreemdeling een schending van artikel 3 van het EVRM oplevert. In het door verweerder aangehaalde arrest van 20 december 2011 (J.H. tegen het Verenigd Koninkrijk; nr. 48839/09) heeft het EHRM eveneens geoordeeld dat er geen indicaties zijn dat er in Afghanistan en met name in Kabul een algemene situatie van geweld bestaat welke een risico op onmenselijke behandeling bij terugkeer oplevert.
Uit het algemeen ambtsbericht noch uit de andere door eiser aangehaalde landeninformatie blijkt van een dusdanige verslechtering van de veiligheidssituatie en een dusdanige toename van veiligheidsincidenten in Afghanistan in het algemeen, of in Kabul in het bijzonder, dat tot een ander oordeel dan in voormelde arresten moet worden gekomen.
8.
Voorzover eiser met de stelling dat hij zich al tien jaar buiten Afghanistan bevindt en de hier geldende normen en waarden eigen heeft gemaakt heeft betoogd dat hij is verwesterd en dat hij als verwesterde Afghaanse man bij terugkeer risico loopt als bedoelt in artikel 3 van het EVRM, overweegt de rechtbank dat dit betoog niet slaagt. Zoals ook in de uitspraak van de Afdeling van 23 december 2011 (LJN: BV0396) is geoordeeld verschilt de positie van mannen in Afghanistan van die van vrouwen. Om die reden heeft verweerder de beleidskeuze gemaakt om een bijzonder beleid te ontwikkelen voor verwesterde Afghaanse schoolgaande meisjes en is dit beleid niet op eiser van toepassing. Dat eiser zou zijn verwesterd is dan ook onvoldoende voor het oordeel dat eiser bij terugkeer naar Afghanistan een risico loopt in de zin van artikel 3 van het EVRM. Daarnaast heeft eiser niet geconcretiseerd of onderbouwd dat hij zou zijn verwesterd. De stelling van eiser dat hij bij terugkeer naar Afghanistan problemen zal ondervinden omdat hij “Zina” heeft gepleegd is evenmin geconcretiseerd. Bovendien dient “Zina” te worden vastgesteld door vier getuigen. Niet is aangetoond dat hiervan sprake is.
9.
Het beroep is ongegrond.
10.
Van omstandigheden op grond waarvan één der partijen moet worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte kosten is de rechtbank niet gebleken.

Beslissing

De rechtbank:
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W. Ente, rechter, in tegenwoordigheid van R. de Pooter, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 juli 2013.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.