ECLI:NL:RBZWB:2013:4555

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
10 juni 2013
Publicatiedatum
23 juni 2013
Zaaknummer
AWB- 13_1223
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

WOB-verzoek en dwangsombeschikking tegen CVOM

In deze zaak heeft eiser, vertegenwoordigd door mr. drs. J.M.C. Niederer, beroep ingesteld tegen de Centrale Verwerking Openbaar Ministerie (CVOM) wegens het niet tijdig nemen van een besluit op zijn verzoek om documenten op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob). Eiser had op 7 december 2012 een Wob-verzoek ingediend, maar de CVOM heeft pas op 29 maart 2013 een besluit genomen, wat aanleiding gaf tot het indienen van beroep op 18 februari 2013. De rechtbank heeft vastgesteld dat de CVOM het verzoek terecht heeft doorgestuurd naar het Verkeershandhavingsteam, maar dat de CVOM niet tijdig heeft beslist op het Wob-verzoek, waardoor een dwangsom is verbeurd. De rechtbank heeft geoordeeld dat de ingebrekestelling van eiser, gedaan op 6 januari 2013, geldig was en dat de CVOM niet binnen de gestelde termijn een besluit heeft genomen. De rechtbank heeft de CVOM veroordeeld tot betaling van een dwangsom van € 1.260,00 en heeft tevens de wettelijke rente over dit bedrag toegewezen. Daarnaast is de CVOM veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 944,00. De uitspraak is openbaar gedaan op 10 juni 2013.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 13/1223 WOB

uitspraak van 10 juni 2013 van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], te[woonplaats], eiser,

gemachtigde: mr. drs. J.M.C. Niederer,
en
de Minister van Veiligheid en Justitie (Centrale Verwerking Openbaar Ministerie; CVOM),verweerder.

Procesverloop

De gemachtigde heeft namens eiser bij brief van 18 februari 2013 beroep ingesteld tegen het door de CVOM niet tijdig nemen van een besluit op eisers verzoek om toezending van documenten op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob).
Gelet op artikel 6:20, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit geacht mede te zijn gericht tegen het bestreden besluit.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 26 april 2013. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De CVOM heeft zich laten vertegenwoordigen door [woordvoerder verweerder] en [woordvoerder verweerder].

Overwegingen

1.
Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
De gemachtigde heeft namens eiser bij brief van 2 november 2012 bezwaar gemaakt bij de CVOM tegen de beschikking van de Minister (Centraal Justitieel Incassobureau; CJIB) van 24 oktober 2012 met CJIB-nummer [CJIB-nummer].
Bij brief van 7 december 2012 heeft de gemachtigde van eiser de aanvullende gronden van bezwaar tegen voornoemde beschikking ingediend bij de CVOM. In deze brief heeft de gemachtigde tevens verzocht om openbaarmaking en toezending aan de gemachtigde van de documenten waaruit blijkt wat de exacte positie en waarnemingsrichting van de betreffende verbalisant was, het feit of het hier een geplande of een incidentele observatie betrof en overige informatie die voor eiser van belang kan zijn.
Bij brief van 6 januari 2013, verzonden per fax op diezelfde dag, heeft de gemachtigde van eiser aan de CVOM medegedeeld dat op het bij brief van 7 december 2012 ingediende verzoek om toezending van informatie met betrekking tot cliënt [eiser] (eiser) in de kwestie met CJIB nummer eindigend op [CJIB-nummer] nog geen besluit is ontvangen. De gemachtigde heeft daarbij verzocht het besluit zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen twee weken na heden, als bedoeld in artikel 4:17 van de Awb, een besluit te nemen.
Bij brief van 18 februari 2013 heeft de gemachtigde van eiser beroep ingesteld tegen het door de CVOM niet tijdig nemen van een besluit op het Wob-verzoek van eiser. Eiser verzoekt de rechtbank de CVOM op te dragen binnen twee weken na verzending van de uitspraak alsnog een besluit op het Wob-verzoek te nemen onder oplegging van een dwangsom indien hieraan niet voldaan wordt. Daarnaast verzoekt eiser de verbeurde dwangsom vast te stellen, de CVOM te verplichten tot betaling van de dwangsom en van de wettelijke rente over de dwangsom, alsmede tot vergoeding van het griffierecht en proceskosten.
Bij brief van 5 maart 2013 heeft de rechtbank aan de CVOM gevraagd de op de procedure betrekking hebbende stukken in te dienen. Daarnaast is de CVOM verzocht in een verweerschrift aan te geven of de beslistermijn is overschreden, wat de reden is van de overschrijding van de beslistermijn en binnen welke termijn een besluit is te verwachten.
De CVOM heeft bij verweerschrift van 4 april 2013 aangegeven dat bij brief van 29 maart 2013 op het Wob-verzoek van eiser is beslist. Gelet op artikel 6:20 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de CVOM in het verweerschrift de beslissing toegelicht. De CVOM erkent dat te laat op het Wob-verzoek is beslist, maar is van mening dat geen dwangsom verschuldigd is. De informatie die de gemachtigde van eiser heeft verzocht berust niet bij de CVOM. De CVOM is van oordeel dat deze Wob-verzoeken enkel worden ingediend met het doel zo veel mogelijk dwangsommen te incasseren. Opvallend is daarbij dat de ingebrekestelling gebrekkig is en niet aan de eisen voldoet die daaraan, blijkens de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS), mag worden gesteld. Onder verwijzing naar de Memorie van Toelichting bij de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen en de uitspraak van de AbRS van 5 december 2012 (LJN: BY5083), is de CVOM van mening dat niet duidelijk is waar de brief van 6 januari 2013 op ziet, omdat de laatste vier cijfers van het CJIB-nummer niet uniek zijn en in ieder geval niet te herleiden zijn tot het Wob-verzoek van eiser. Niet valt in te zien waarom de gemachtigde niet het woord ingebrekestelling gebruikt en het volledige CJIB-nummer noemt. Gemachtigde kiest bewust voor vage bewoordingen. De CVOM concludeert dat geen dwangsom verschuldigd is, nu aan het beroep geen geldige ingebrekestelling is vooraf gegaan. Tot slot geeft de CVOM aan dat eiser geen belang meer heeft bij de behandeling van het beroep nu inmiddels is beslist op het Wob-verzoek. Omdat de brief van 6 januari 2013 niet is aan te merken als geldige ingebrekestelling is eisers beroep niet-ontvankelijk en is geen aanleiding voor toekenning van een dwangsom. Omdat de gemachtigde een nauwe familierelatie met eiser heeft, komt aan eiser naar de mening van de CVOM geen vergoeding van proceskosten toe. Subsidiair verzoekt de CVOM het beroep van eiser ongegrond te verklaren.
2.
Op 1 oktober 2009 is de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen in werking getreden. Paragraaf 4.1.3.2 en afdeling 8.2.4A van de Awb maken deel uit van deze wetswijziging. Nu het Wob-verzoek is ingediend op 7 december 2012 en het beroepschrift is ingediend op 18 februari 2013, is het recht over het niet tijdig beslissen van toepassing zoals dat geldt vanaf 1 oktober 2009.
Artikel 3, eerste lid, van de Wob bepaalt dat een ieder een verzoek om informatie, neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid, kan richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.
In artikel 6, eerste lid, van de Wob is bepaald dat het bestuursorgaan op het verzoek om informatie zo spoedig mogelijk beslist, doch uiterlijk binnen vier weken gerekend vanaf de dag na die waarop het verzoek is ontvangen.
In artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb is bepaald dat voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit is gelijkgesteld het niet tijdig nemen van een besluit.
In artikel 6:12, eerste lid, van de Awb is bepaald dat indien het beroep is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, het niet aan een termijn gebonden is.
In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat het beroepschrift kan worden ingediend zodra:
a. het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen, én
b. twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.
In artikel 6:20, derde lid, van de Awb is bepaald dat het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit mede betrekking heeft op het alsnog genomen besluit, tenzij dit geheel aan het beroep tegemoet komt.
In artikel 4:17, eerste lid, van de Awb is bepaald dat indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom verbeurt voor elke dag dat het in gebreke is, doch ten hoogste 42 dagen.
In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat de dwangsom de eerste veertien dagen € 20,00 per dag bedraagt, de daaropvolgende veertien dagen € 30,00 per dag en de overige dagen € 40,00 per dag.
In het derde lid van dit artikel is bepaald dat de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag is waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
In het vijfde lid van dit artikel is bepaald dat beroep tegen het niet tijdig geven van de beschikking de dwangsom niet opschort.
In artikel 4:18 van de Awb is bepaald dat het bestuursorgaan de verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsom bij beschikking vaststelt binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom verschuldigd was.
In artikel 4:19, eerste lid, van de Awb is bepaald dat het bezwaar, beroep of hoger beroep tegen de beschikking op de aanvraag mede betrekking heeft op een beschikking tot vaststelling van de hoogte van de dwangsom, voorzover de belanghebbende deze beschikking betwist.
3.
Niet in geschil is dat namens eiser bij brief van 7 december 2012 een Wob-verzoek is ingediend en dat de CVOM bij besluit van 29 maart 2013 het Wob-verzoek op grond van artikel 4 van de Wob heeft doorgezonden aan het Verkeershandhavingsteam te Dordrecht.
Ten aanzien van het beroep van eiser tegen het uitblijven van een beslissing op het Wob-verzoek.
4.
De CVOM heeft bij brief van 29 maart 2013 alsnog een beslissing op het verzoek genomen. Met toepassing van artikel 6:20, derde lid, van de Awb wordt het beroep van eiser mede geacht te zijn gericht tegen dit besluit. Niet gebleken is dat eiser nog een belang heeft bij de beoordeling van het niet tijdig nemen van een besluit door de CVOM. Het beroep tegen het niet tijdig beslissen dient dan ook niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Ten aanzien van het beroep van eiser tegen het besluit van de CVOM van 29 maart 2013.
5.
Bij besluit van 29 maart 2013 heeft de CVOM aan de gemachtigde van eiser medegedeeld dat de documenten waar eiser om vraagt niet in het bezit zijn van de CVOM en dat het verzoek van eiser conform artikel 4 van de Wob is doorgestuurd naar het Verkeershandhavingsteam te Dordrecht.
De gemachtigde van eiser heeft tegen het besluit van 29 maart 2013 aangevoerd dat de CVOM ten onrechte heeft besloten tot doorzending van eisers verzoek. Van de CVOM mag volgens de gemachtigde verwacht worden dat hij aan bewijsverzameling doet om in de bezwaarprocedure tegen een opgelegde bestuurlijke boete een volledige heroverweging te kunnen maken. Het is aan de CVOM om te beschikken over de documenten die nodig zijn voor de heroverweging en om deze desgevraagd ter beschikking te stellen aan eiser.
Daarnaast is de gemachtigde van eiser van mening dat de CVOM ten onrechte geen dwangsombeschikking heeft afgegeven. De ingebrekestelling is te herleiden naar het initiële verzoek en de CVOM heeft niet tijdig beslist.
Tot slot heeft de gemachtigde van eiser de rechtbank verzocht de CVOM te veroordelen in de proceskosten. Het feit dat eiser familie is van de gemachtigde, doet niet af aan de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Zoals uit de machtiging blijkt is sprake van een zakelijke overeenkomst, zo stelt de gemachtigde van eiser.
6.
De rechtbank stelt voorop dat stukken uitsluitend op grond van de Wob openbaar gemaakt kunnen worden door het bestuursorgaan onder wie de stukken berusten. Tussen partijen is niet in geschil dat de door eiser verzochte stukken berusten bij het Verkeershandhavingsteam. De rechtbank is van oordeel dat als de CVOM stukken in het kader van de bezwaarprocedure tegen de CJIB-beschikking vergaart deze in afschrift moeten worden verstrekt aan eiser, maar dat dit nog niet maakt dat de CVOM daarmee de stukken ook op grond van de Wob openbaar kan en moet maken. De CVOM heeft het Wob-verzoek van eiser naar het oordeel van de rechtbank dan ook terecht doorgezonden aan het Verkeershandhavingsteam.
7.
Nu vaststaat dat de CVOM het Wob-verzoek van eiser terecht heeft doorgezonden, dient het beroep tegen het besluit van 29 maart 2013 ongegrond verklaard te worden.
8.
Ten aanzien van de verbeurte van dwangsommen is tussen partijen in geschil of eiser de CVOM met de brief van 6 januari 2013 in gebreke heeft gesteld.
Uit de Awb en de jurisprudentie van de AbRS volgt dat een ingebrekestelling schriftelijk moet zijn en in beginsel vormvrij is. Daarbij is wel vereist dat de inhoud van de ingebrekestelling herleidbaar moet zijn naar de initiële aanvraag en het te nemen besluit, en het bestuursorgaan gemaand wordt binnen een bepaalde termijn alsnog een besluit te nemen (zie onder andere de uitspraak van de AbRS van 5 december 2012, gepubliceerd onder LJN: BY5083).
De rechtbank is van oordeel dat in dit geval de brief van 6 januari 2013 te herleiden is naar het initiële Wob-verzoek. Daartoe overweegt de rechtbank dat de gemachtigde van eiser de datum van het Wob-verzoek heeft genoemd, de achternaam van eiser en de laatste vier cijfers van het CJIB-nummer. Nu de CVOM ter zitting heeft verklaard dat eiser (slechts) vijf procedures heeft lopen bij de CVOM, kan niet worden gesteld dat het niet benoemen van het volledige CJIB-nummer tot gevolg heeft dat de brief niet te herleiden is naar de lopende procedure. Daarnaast heeft eiser de CVOM onder verwijzing naar artikel 4:17 van de Awb gemaand uiterlijk binnen twee weken een besluit toe te zenden. Hieruit volgt dat de CVOM de brief van 6 januari 2013 als ingebrekestelling moet aanmerken.
9.
Nu vaststaat dat de gemachtigde van eiser de CVOM bij brief van 6 januari 2013 in gebreke heeft gesteld, moet vervolgens worden vastgesteld dat de CVOM niet binnen twee weken na ontvangst van de ingebrekestelling een besluit heeft genomen.
Hieruit volgt dat de CVOM een dwangsom heeft verbeurd ten aanzien van het niet tijdig beslissen op het Wob-verzoek van eiser. Het beroep voor zover gericht tegen het niet tijdig nemen van een dwangsombeschikking ingevolge artikel 4:18 van de Awb dient derhalve gegrond te worden verklaard.
10.
De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien, in die zin dat zij zelf de verbeurde dwangsom zal vaststellen.
De rechtbank stelt vast dat de ingebrekestelling met dagtekening 6 januari 2013 per fax op diezelfde dag is ingediend en ontvangen bij de CVOM. De eerste verbeurtedag na de ingebrekestelling van 6 januari 2013 is maandag 21 januari 2013. De CVOM heeft op vrijdag 29 maart 2013 een besluit genomen op het Wob-verzoek van eiser en dit besluit aan de gemachtigde van eiser verzonden. Ingevolge artikel 4:17 van de Awb verbeurt de CVOM gedurende de maximale 42 dagen dwangsommen voor een totaalbedrag van € 1.260,00.
11.
De gemachtigde van eiser heeft tevens verzocht de CVOM te verplichten de wettelijke rente te vergoeden over het bedrag aan verbeurde dwangsommen, als bedoeld in artikel 4:17 van de Awb. De rechtbank overweegt hiertoe het volgende. De CVOM is, nu eiser hem op 6 januari 2013 in gebreke heeft gesteld, op grond van het bepaalde in artikel 4:17, eerste en derde lid, van de Awb vanaf 21 januari 2013 dwangsommen verschuldigd tot 4 maart 2013 (de maximale 42 dagen). Gelet op het bepaalde in artikel 4:18 van de Awb diende de CVOM de verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsom binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom verschuldigd was bij beschikking vast te stellen. Gelet hierop diende verweerder uiterlijk op 18 maart 2013 de dwangsom te hebben vastgesteld.
Uit artikel 4:87, eerste lid, van de Awb volgt dat de betalingstermijn van deze dwangsom in beginsel zes weken na bekendmaking van de beschikking bedraagt, tenzij de beschikking een later tijdstip vermeldt en uit artikel 4:100 van de Awb volgt dat, indien het bestuursorgaan de beschikking tot betaling van een door hem verschuldigde geldsom niet tijdig geeft, het bestuursorgaan wettelijke rente verschuldigd is vanaf het tijdstip waarop het in verzuim zou zijn geweest indien de beschikking op de laatste dag van de daarvoor gestelde termijn zou zijn gegeven. Gelet hierop diende de CVOM uiterlijk zes weken na 18 maart 2013, dus op 29 april 2013, de dwangsom aan eiser te hebben voldaan. Nu de CVOM heeft nagelaten de dwangsommen te voldoen, is hij vanaf 30 april 2013 in verzuim en dient hij vanaf die datum tot en met de dag der voldoening wettelijke rente over de dwangsommen aan eiser te vergoeden.
12.
Nu het beroep (gedeeltelijk) gegrond wordt verklaard, dient het griffierecht aan eiser te worden vergoed.
13.
Ten aanzien van het verzoek van eiser om de CVOM te veroordelen in de proceskosten overweegt de rechtbank als volgt.
In jurisprudentie van de AbRS (zie onder andere de uitspraken gepubliceerd onder LJN: BY2474 en BY4399) is bepaald dat, indien het familielid niet tot hetzelfde huishouden behoort, in beginsel moet worden aangenomen dat de verleende rechtsbijstand op zakelijke basis is verleend. De rechtbank stelt vast dat de gemachtigde en eiser niet hetzelfde adres voeren. De gemachtigde heeft ter zitting verklaard dat hij niet tot hetzelfde huishouden behoort als eiser. Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat moet worden aangenomen dat de verleende rechtsbijstand op zakelijke basis is verleend.
De rechtbank veroordeelt de CVOM in de door eiser gemaakte proceskosten. Omdat de CVOM ter zitting heeft verklaard dat sprake is van een principiële kwestie en hiertoe tussen partijen uitvoerig standpunten zijn uitgewisseld, ziet de rechtbank aanleiding, in afwijking van de jurisprudentie ten aanzien van beroepen tegen het niet tijdig beslissen, een wegingsfactor 1 toe te kennen. De kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 944,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 472,00 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het gericht is tegen het niet tijdig
nemen van een besluit op het Wob-verzoek van eiser;
- verklaart het beroep ongegrond voor zover het gericht is tegen het besluit van 29 maart
2013;
- verklaart het beroep gegrond voor zover het gericht is tegen het niet tijdig nemen van een
dwangsombeschikking en vernietigt het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een dwangsombeschikking;
  • bepaalt dat de CVOM een bedrag van € 1.260,00 aan dwangsommen heeft verbeurd;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
  • veroordeelt de CVOM tot betaling van schadevergoeding in de vorm van wettelijke
rente als aangegeven in overweging 11. van deze uitspraak;
  • draagt de CVOM op het betaalde griffierecht van in totaal € 160,00 aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt de CVOM in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 944,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.P.J. Schoonen, rechter, in aanwezigheid van M.H.A. de Graaf, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 juni 2013.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.