In artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de Wabo is bepaald dat voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c en de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening, de omgevingsvergunning slechts kan worden verleend in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen.
In artikel 3, eerste lid, van bijlage II van het Bor is – voor zover hier relevant – bepaald dat een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de wet niet is vereist, indien deze activiteit betrekking heeft op een op de grond staand bijbehorend bouwwerk in achtererfgebied, mits niet hoger dan 5 m.
In artikel 4, eerste lid, aanhef en onder b, van bijlage II van het Bor is bepaald dat voor verlening van een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, in aanmerking komt een bijbehorend bouwwerk buiten de bebouwde kom, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:
1º niet hoger dan 5 m, tenzij sprake is van een kas of bedrijfsgebouw van lichte constructie ten dienste van een agrarisch bedrijf,
2º de oppervlakte niet meer dan 150 m2, en
3º het bouwen niet tot gevolg heeft dat het aansluitend terrein voor meer dan 50% wordt bebouwd dan wel dat de oppervlakte die op grond van het bestemmingsplan of de beheersverordening voor bebouwing in aanmerking komt voor meer dan 50% wordt overschreden.
Afzonderlijke beoordeling activiteiten
4.1Eisers hebben aangevoerd dat het college het bouwplan ten onrechte heeft gesplitst in de activiteit bouwen en de activiteit planologisch strijdig gebruik, terwijl deze activiteiten op grond van artikel 2.7 van de Wabo onlosmakelijk met elkaar zijn verbonden. Eisers verwijzen daarbij naar een uitspraak van de rechtbank Utrecht van 2 mei 2012 (LJN: BW8600), waarin wordt geoordeeld dat een splitsing van deze activiteiten zich niet verdraagt met het systeem van het vergunningvrij bouwen zoals neergelegd in bijlage II van het Bor.
4.2Het college stelt zich op het standpunt dat voor de activiteit bouwen geen vergunning nodig is op grond van artikel 3, eerste lid, van bijlage II van het Bor, zodat het college slechts behoefde te toetsen of een omgevingsvergunning voor planologisch strijdig gebruik kon worden verleend. Het college is van mening dat een afzonderlijke beoordeling is toegestaan en verwijst naar een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Breda van 16 februari 2011 (LJN: BP4832). Vermeer heeft zich achter het standpunt van het college geschaard.
4.3De rechtbank overweegt ten eerste dat artikel 2.7 van de Wabo slechts aan de aanvrager van een omgevingsvergunning opdraagt één aanvraag in te dienen voor alle activiteiten binnen een project die onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn. Dit artikel ziet dan ook niet op de vraag of het college deze activiteiten vervolgens gesplitst of gezamenlijk moet beoordelen. Wel moet het college op grond van artikel 2.10, tweede lid, van de Wabo bij de aanvraag van een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen die in strijd is met het bestemmingsplan, deze mede aanmerken als een aanvraag voor een omgevingsvergunning voor dergelijk strijdig planologisch gebruik. Dit heeft het college ook terecht gedaan.
4.4Het college heeft besloten dat de activiteit bouwen vergunningsvrij is op grond van artikel 3, eerste lid, van bijlage II van het Bor, maar dat voor de activiteit planologisch strijdig gebruik wel een omgevingsvergunning nodig is. Gelet op de bedoeling van de wetgever bij de totstandkoming van het Bor, overweegt de rechtbank dat niet kan worden gesteld dat een dergelijke wijze van beslissen zich niet verdraagt met het systeem van vergunningvrij bouwen in bijlage II van het Bor. In de Memorie van Toelichting bij het Bor (Staatsblad 2010, 143, p. 124-125) is immers opgenomen dat voor het bouwen volgens artikel 3 van bijlage II van het Bor de omgevingsvergunningplicht voor planologisch strijdig gebruik blijft bestaan. Ook is in de Memorie van Toelichting expliciet opgenomen dat volgens het systeem van deze bijlage de vergunningplicht voor het bouwen niet herleeft bij strijd met de planologische regelgeving. Indien wordt voldaan aan de in artikel 3 gestelde eisen, blijft de omgevingsvergunningplicht voor het bouwen buiten toepassing, maar bij strijd met bijvoorbeeld het bestemmingsplan geldt wel de omgevingsvergunningplicht voor planologisch strijdig gebruik.
4.5De rechtbank volgt het standpunt van eisers dat het college de twee activiteiten niet afzonderlijk had mogen beoordelen en de activiteit bouwen alsnog had moeten toetsen aan het toetsingskader van artikel 2.10 van de Wabo dan ook niet. Deze beroepsgrond van eisers faalt.
Binnenplans afwijken of via de ‘kruimelgevallenregeling’?
5.1Het college had volgens eisers primair moeten toetsen of een binnenplanse afwijking van het bestemmingsplan mogelijk was. Artikel 10.3.2 van het bestemmingsplan ‘Buitengebied 2011’ bevat immers een binnenplanse afwijkingsmogelijkheid. Volgens eisers kan, ondanks de door gedeputeerde staten gegeven reactieve aanwijzing ten aanzien van dit artikel, de huidige tekst worden gehanteerd, nu de aanwijzing slechts een verdere restrictie betreft. Subsidiair zijn eisers van mening dat het college ook bij toepassing van de ‘kruimelgevallenregeling’ had moeten toetsen aan de binnenplanse afwijkingsvoorwaarden van artikel 10.3.2, ter waarborging van een goede ruimtelijke ordening. Het bouwplan voldoet volgens eisers echter niet aan deze voorwaarden. Zo voldoet het plan bijvoorbeeld niet aan de Wet geurhinder veehouderij (Wgv), nu de bijgebouwen binnen de stankcirkel van 50 meter van het bedrijf van eisers liggen. Het bouwplan voldoet volgens eisers ook niet aan de voorwaarden van de artikelen 10.2.1 en 10.2.4 van het bestemmingsplan. Voor zover het oude bestemmingsplan ‘Buitengebied 1997’ nog van toepassing zou zijn, is ook aan de voorwaarden van artikel 3.1, lid C.7, van dit plan niet voldaan.
5.2Het college stelt zich op het standpunt dat de binnenplanse afwijkingsmogelijkheid niet van toepassing is, alleen al omdat het college de omgevingsvergunning heeft gebaseerd op de ‘kruimelgevallenregeling’. Daar komt bij dat er op het moment van het nemen van het bestreden besluit zelfs geen binnenplanse afwijking mogelijk was, gelet op de reactieve aanwijzing van de gedeputeerde staten.
5.3De rechtbank overweegt allereerst dat het bestemmingsplan ‘Buitengebied 2011’ op het perceel van toepassing is, met uitzondering van artikel 10.3.2, omdat gedeputeerde staten van de provincie Noord-Brabant voor dit artikel een reactieve aanwijzing hebben gegeven (artikelen 3.8, zesde lid, en 4.2, eerste lid, van de WRO). De beroepsgrond van eisers dat het bouwplan niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 3.1, lid C.7 van het bestemmingsplan ‘Buitengebied 1997’ kan dan ook onbesproken blijven. Welk artikel in plaats van artikel 10.3.2 is gaan gelden kan in deze zaak eveneens in het midden blijven, gelet op het hierna volgende.
5.4De rechtbank is van oordeel dat uit de wet of de jurisprudentie niet volgt dat er sprake is van een rangorde tussen de binnenplanse afwijking (artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 1°, van de Wabo) en de ‘kruimelgevallenregeling’ (artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de Wabo). Van jurisprudentie op dit gebied van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) waaruit een dergelijke rangorde af te leiden zou zijn, zoals eisers stellen, is niet gebleken. Op basis van de tekst van artikel 19 WRO (oud) en de jurisprudentie van de Afdeling daarover zou een dergelijke rangorde wel kunnen worden aangenomen ten aanzien van de ‘kruimelgevallenregeling’ en de buitenplanse afwijking (artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de Wabo), maar niet voor wat betreft de binnenplanse afwijking en de ‘kruimelgevallenregeling’. Dat het college doorgaans eerst zal bezien of het mogelijk is om een binnenplanse afwijking te realiseren voor dat een omgevingsvergunning op basis van de ‘kruimelgevallenregeling’ wordt verleend, maakt dit niet anders. Het college heeft mogen besluiten de omgevingsvergunning op grond van de ‘kruimelgevallenregeling’ te verlenen. De primaire stelling van eisers dat het college had moeten toetsen aan de binnenplanse afwijkingsmogelijkheden slaagt dan ook niet.
5.5Met eisers is de rechtbank van oordeel dat het college ook bij toepassing van de ‘kruimelgevallenregeling’ moet toetsen aan het criterium van een goede ruimtelijke ordening. De subsidiaire stelling van eisers dat dit moet gebeuren via het toetsen aan de binnenplanse afwijkingsvoorwaarden vindt echter geen steun in de wet of de jurisprudentie en wordt dan ook verworpen. Het stond het college uiteraard vrij om deze criteria wel te gebruiken bij het maken van de belangenafweging en de toetsing aan het criterium van een goede ruimtelijke ordening. Op deze afweging zal hierna onder 7 nader worden ingegaan.
5.6Nu het college de omgevingsvergunning terecht heeft verleend op grond van de ‘kruimelgevallenregeling’, kan de beroepsgrond van eisers dat het bouwplan niet voldoet aan de voorwaarden van de artikelen 10.2.1 en 10.2.4 van ‘Buitengebied 2011’ onbesproken blijven.
Oppervlakte bedrijfsbebouwing
6.1Eisers hebben verder nog aangevoerd dat het bouwplan in strijd is met artikel 10.2.2 van het bestemmingsplan ‘Buitengebied 2011’. Volgens eisers is bovendien niet gebleken dat met de verleende vergunning van 25 september 1990 het bouwvlak is uitgebreid naar 1.145 m2, omdat niet vaststaat dat er voordien al 800 m2 bebouwing was. Destijds was er in het hoofdgebouw nog geen grote zaal aanwezig. Het college heeft volgens eisers dan ook niet aannemelijk gemaakt dat toestemming is verleend voor het bouwen van bedrijfsbebouwing met in totaal een oppervlakte van 1.145 m2.
6.2Het college overweegt dat in september 1990 een bouwvergunning is verleend, waardoor de oppervlakte van bedrijfsbebouwing vanaf dat moment al 1.145 m2 bedroeg. Deze uitbreiding was niet in strijd met het destijds vigerende bestemmingsplan ‘Buitengebied Loon op Zand’. Bij de inventarisatie van de latere bestemmingsplannen is niet opgemerkt dat er reeds 1.145 m2 aan vergunde bedrijfsbebouwing aanwezig was. Het college stelt zich op het standpunt dat de bebouwde oppervlakte van 1.145 m2 een feit is, omdat deze blijkt uit de vergunning uit 1990 en uit het controlerapport van 12 januari 2012. In 1990 was al 800 m2 aan bebouwing aanwezig (een zaal van circa 631 m2 en een restaurant van circa 170 m2). Met de verlening van de vergunning in 1990 is daar 341 m2 aan bebouwing bijgekomen. Er is dus een vergunde situatie van 1.145 m2.
6.3De rechtbank stelt voorop dat het college en[naam derde partij] hebben gesteld dat in het verleden een groter bouwoppervlak is vergund dan in het bestemmingsplan is opgenomen en dat deze vergunning destijds niet in strijd was met het geldende bestemmingsplan. Ter zitting hebben het college en[naam derde partij] dit standpunt nader toegelicht. Eisers hebben ter zitting enkel aangevoerd dat niet is gebleken dat met deze verbouwing feitelijk het bouwvlak is uitgebreid, maar hebben deze stelling niet nader onderbouwd, zodat de rechtbank ervan uitgaat dat met deze bouwvergunning reeds sprake was van een vergunde situatie van 1.145 m2. De stelling van eisers dat destijds niet de gehele 800 m2 voor horeca werd gebruikt, maakt dit niet anders, nu het hier gaat om een bouwregel en niet om een gebruiksvoorschrift. Eisers hadden destijds de mogelijkheid om als belanghebbenden bezwaar en beroep in te dienen tegen het verlenen van de bouwvergunning. Deze bouwvergunning is echter onherroepelijk geworden. Er is dus sprake van een vergunde situatie. Dat de gemeenteraad het voorstel van Vermeer tot uitbreiding van het bouwvlak niet heeft gevolgd bij vaststelling van het bestemmingsplan ‘Buitengebied 2011’, maakt dit niet anders, nu zijn voorstel niet zag op bestaande bebouwing, maar op een verdere uitbreiding daarvan. De stelling van eisers dat het niet opnemen van de vergunde situatie in het bestemmingsplan ‘Buitengebied 2011’ onzorgvuldig is, kan in deze procedure overigens niet aan de orde komen, omdat het in deze procedure niet gaat over de vaststelling van het bestemmingsplan, maar enkel over het verlenen van een vergunning op basis van dit bestemmingsplan.
7.1Voorts hebben eisers aangevoerd dat het college geen belangenafweging heeft toegepast. Met name heeft het college geen rekening heeft gehouden met de belangen van eisers en met het belang van een goede ruimtelijke ordening. Ook is geen rekening gehouden met het bestemde gebruik van de bijgebouwen.
7.2Het college stelt zich op het standpunt dat het verlenen van de omgevingsvergunning wel degelijk is getoetst aan het criterium van een goede ruimtelijke ordening. Het college voert aan dat de bijgebouwen zich bevinden binnen het bestaande bestemmingsvlak, aan de achterzijde van het perceel, waar ze wegvallen tegen de groenvoorziening, zodat de ruimtelijke impact marginaal is te noemen. De gebouwen worden gebruikt voor opslag voor het bedrijf, zodat ze van belang zijn voor de bedrijfsvoering van het bedrijf. Het bouwplan is niet in strijd met de Wgv, nu de bijgebouwen geen geurgevoelige objecten zijn. Het college is van mening dat het de belangen van eisers ook in de belangenafweging heeft betrokken. De bedrijfsvoering van het agrarisch bedrijf van eiseres wordt niet beperkt en er zal geen sprake zijn van een toename van verkeer door de gelegaliseerde bebouwing. Ook is in de omgevingsvergunning opgenomen dat bewoning van de bijgebouwen niet is toegestaan.
7.3De rechtbank is van oordeel dat het college een belangenafweging heeft toegepast. Deze belangenafweging was in het primaire besluit nog summier, maar is nader aangevuld in het bestreden besluit. Het college heeft voldoende gemotiveerd dat de vergunning niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Ook heeft het college de belangen van eisers meegewogen, onder andere door toetsing aan de Wgv en de overweging over de verkeersaantrekkende werking. De rechtbank is overigens met het college van oordeel dat de Wgv niet aan vergunningverlening in de weg staat, nu de bijgebouwen niet als geurgevoelige objecten zijn aan te merken, aangezien ze niet bestemd en niet geschikt zijn om te worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf. Ook heeft het college rekening gehouden met het door aanvrager opgegeven bestemde gebruik, aangezien in de vergunning is opgenomen dat bewoning van de bijgebouwen niet is toegestaan.
8.1Eisers voeren daarnaast aan dat in de vergunning ten onrechte geen voorschriften zijn opgenomen over de opslag van de gastoestellen, terwijl de bijgebouwen dichtbij de opslag van hooi en stro van eisers zijn gelegen.
8.2Volgens het college zijn reeds in het toepasselijke Activiteitenbesluit voorwaarden opgenomen voor een dergelijke opslag.
8.3De rechtbank is van oordeel dat er geen sprake is van een motiveringsgebrek, nu hiervoor regels zijn opgenomen in het Activiteitenbesluit milieubeheer. Eisers hebben niet aangevoerd dat de opslag niet aan deze regels voldoet, zodat deze beroepsgrond wordt gepasseerd.
9.1Eisers zijn van mening dat het college niet is ingegaan op hun bezwaar dat de Drank- en Horecawetvergunning niet in horeca ter plaatse van het bijgebouw (met bijbehorend terras) voorziet.
9.2Volgens het college wordt het terras gebruikt ten behoeve van het bedrijf en past het binnen het bestemmingsplan.
9.3De rechtbank overweegt dat de bestemming van het gehele perceel ‘horeca’ is, zodat ook de bijgebouwen en het terras daaronder vallen. Dit heeft het college ook reeds overwogen in het bestreden besluit, zodat van een motiveringsgebrek geen sprake is.
10.1Ten slotte hebben eisers nog aangevoerd dat de aanvraag van Vermeer van de omgevingsvergunning niet deugt, omdat ten onrechte is vermeld dat er sprake zou zijn van oud vervangen voor nieuw, de bestemming onjuist is vermeld en ten onrechte is aangegeven dat het bouwoppervlak zou niet veranderen.
10.2De rechtbank is van oordeel dat de aanvraag niet in die zin onvolledig is dat het college Vermeer in de gelegenheid had moeten stellen om de aanvraag compleet te maken. Van een gebrek in de voorbereiding of motivering van het bestreden besluit is dan ook geen sprake.