In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 6 mei 2013 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening in het kader van de Wet werk en bijstand (Wwb). Verzoekers, waaronder verzoekster en verzoeker, hebben bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg, waarbij hun uitkering krachtens de Wwb is ingetrokken. Daarnaast hebben zij beroep ingesteld tegen het uitblijven van een beslissing op een aanvraag om hulp of opvang en hebben zij bezwaar gemaakt tegen een afwijzing van een Wwb-aanvraag. De verzoeken zijn geregistreerd onder verschillende zaaknummers, waaronder BRE 13/2075 VV en BRE 13/2077 VV.
Tijdens de zitting op 6 mei 2013 in Breda zijn de verzoekers verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde, mr. W.G. Fischer. Het college werd vertegenwoordigd door een onbekende vertegenwoordiger. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat het verzoek om voorlopige voorziening een voorlopig karakter heeft en niet bindend is voor een eventuele bodemprocedure. Het verzoek om hulp of opvang in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) is ter zitting ingetrokken, waardoor de voorzieningenrechter zich heeft beperkt tot het geven van een voorlopig oordeel over de aanspraken in het kader van de Wwb.
De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoekster geen verblijfstitel heeft en dat haar verzoeken om bijstand daarom afgewezen moeten worden. Echter, de voorzieningenrechter heeft ook geconstateerd dat er gewijzigde omstandigheden zijn, aangezien verzoeker sinds 8 april 2013 bij verzoekster woont. Dit heeft geleid tot de conclusie dat verzoeker recht heeft op bijstand naar de norm van een eenoudergezin. De voorzieningenrechter heeft het college opgedragen om aan verzoeker vanaf 8 april 2013 voorschotten te verstrekken, berekend naar de norm voor een eenoudergezin, met de in de gemeente Tilburg geldende toeslag. De verzoeken van verzoekster zijn afgewezen, terwijl het verzoek van verzoeker om voorlopige voorziening inzake het bestreden besluit III is toegewezen. De voorzieningenrechter heeft het college ook veroordeeld in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 944,-.