In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 25 januari 2013 uitspraak gedaan in een belastingrechtelijke kwestie betreffende de staking van een onderneming. De belanghebbende, die een melkveehouderij exploiteerde, heeft in 2001 zijn melkvee verkocht en zijn stallen omgebouwd voor een mestkalverij. De rechtbank oordeelde dat er in 2001 geen sprake was van staking van de onderneming, maar van een voortzetting, gezien de omvang van de activiteiten en de omzetten die in de jaren daarna zijn behaald. Pas in 2006 heeft de belanghebbende de onderneming feitelijk beëindigd, wat leidde tot de vaststelling van stakingswinst. De rechtbank verwierp het beroep op het vertrouwensbeginsel van de belanghebbende, omdat de inspecteur van de Belastingdienst steeds had aangegeven dat er sprake was van winst uit onderneming. De rechtbank concludeerde dat de aanslag tijdig was opgelegd en dat de inspecteur de stakingswinst correct had berekend, met een vermindering van de stakingswinst met € 80.000 vanwege dubbeltelling. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde de uitspraak op bezwaar en verlaagde de aanslag tot een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 273.124. Tevens werd de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende.