In deze zaak, die voor de Rechtbank Zeeland-West-Brabant werd behandeld, betreft het een geschil tussen een verhuurder en een huurder over een huurovereenkomst voor een bedrijfsruimte. De huurovereenkomst werd op 7 augustus 2011 gesloten en had een looptijd van vijf jaar. De huurder, [gedaagde], had eerder samen met een andere partij de bedrijfsruimte gehuurd, maar na beëindiging van die samenwerking sloot hij een nieuwe huurovereenkomst met de verhuurder, [eiser]. In de nieuwe overeenkomst werd een schuldbekentenis ondertekend door [gedaagde], waarin hij een bedrag van € 17.733,93 verschuldigd verklaarde aan [eiser]. De huurder vorderde in reconventie herstel van gebreken aan de bedrijfsruimte, terwijl de verhuurder de betaling van de huur vorderde.
De kantonrechter oordeelde dat de schuldbekentenis niet vernietigbaar was op grond van misbruik van omstandigheden, omdat [gedaagde] niet had aangetoond dat hij onder druk was gezet om te tekenen. De rechter wees de vordering van [eiser] tot betaling van de huur toe, omdat de schuld opeisbaar was na 1 augustus 2012. De kantonrechter oordeelde echter ook dat de verhuurder verplicht was om gebreken aan de bedrijfsruimte te herstellen, zoals vermeld in de huurovereenkomst en de wet. De vordering van [gedaagde] tot herstel van de gebreken werd grotendeels toegewezen, met uitzondering van één gebrek. De rechter legde een dwangsom op voor het geval de verhuurder in gebreke bleef met het herstel van de gebreken.
De proceskosten werden gecompenseerd, wat betekent dat elke partij zijn eigen kosten droeg. Dit vonnis werd uitgesproken op 27 mei 2013 door kantonrechter J.A. van Voorthuizen.