4.Ingevolge artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, Vreemdelingenwet 2000 (Vw) is verweerder bevoegd de aanvraag tot het verlenen of tot het wijzigen van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd in te willigen, af te wijzen dan wel niet in behandeling te nemen. In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd niet onder beperkingen wordt verleend. Aan de vergunning worden geen voorschriften verbonden.
In artikel 21, eerste lid, Vw is bepaald dat, ter uitvoering van artikel 8, tweede lid, van de richtlijn 2003/109 de aanvraag tot het verlenen of wijzigen van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 20 slechts kan worden afgewezen, indien - voor zover hier van belang - de vreemdeling:
k. het inburgeringsexamen, bedoeld in artikel 13 van de Wet inburgering niet heeft behaald.
Ingevolge artikel 3.93, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) wordt de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 20, niet op grond van artikel 21, eerste lid, onder a, van de vw 2000 afgewezen indien de aanvraag is ingediend door een meerderjarige vreemdeling die tien aaneengesloten jaren in Nederland heeft verbleven:
. op grond van een geprivilegieerde status, die anders dan door eigen toedoen is verloren;
. op grond van een bijzondere geprivilegieerde status als geaccrediteerd lid van het administratief, technisch of bedienend personeel dan wel als particulier bediende, in dienst van een buitenlandse diplomatieke of consulaire post of geaccrediteerd lid van het hoogste kader, het hoofd inbegrepen, van een internationale organisatie, van het geaccrediteerde lid van het administratief, technisch of bedienend personeel van een internationale organisatie, of
. als afhankelijk gezinslid van een vreemdeling als bedoeld onder a of b.
In B1/7.2 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) heeft verweerder beleid neergelegd dat ziet op de afwijzingsgrond verblijfsvergunning op nationale gronden. In B1/7.2 Vc is – voor zover relevant – neergelegd dat indien de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd niet met toepassing van artikel 21 Vw kan worden toegekend, volgens de systematiek van de wet ambtshalve moet worden getoetst of deze kan worden verleend op nationale gronden met toepassing van artikel 21a Vw, dan wel krachtens dat artikel gestelde regels. In geval aan de daarin gestelde voorwaarden is voldaan wordt een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd op nationale gronden verleend.
Ingevolge artikel 3.96a Vb wordt de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 20 Vw afgewezen indien de vreemdeling het inburgeringexamen, bedoeld in artikel 13 van de Wet inburgering, niet heeft behaald. Tevens zijn in deze bepaling de uitzonderingen op voorgaande regel genoemd.
5.1.Vaststaat dat eiser met zijn geprivilegieerde status geen rechtmatig verblijf heeft gehad op een van de gronden van artikel 8 van de Vw 2000. Derhalve moet worden bekeken of eiser in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd op nationale gronden.
5.2.Niet in geschil is dat eiser niet heeft voldaan aan het inburgeringsvereiste en dat hij niet behoort tot een van de categorieën vreemdelingen die hiervan is vrijgesteld.
5.3.Eiser heeft gesteld dat sprake is van discriminatie omdat EU-onderdanen en daarmee gelijkgstelde vreemdelingen niet aan het inburgeringsvereiste hoeven te voldoen.
5.4.De rechtbank overweegt dat de aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd, gelet op artikel 21, eerste lid, aanhef en onder k, van de Vw 2000 kan worden afgewezen indien het inburgeringsexamen niet is behaald. Dit vereiste geldt voor iedereen die een verblijfsvergunning op grond van artikel 20 van de Vw 2000 aanvraagt. EU-onderdanen en daarmee gelijkgestelden worden in de wet noch in het beleid uitgezonderd van het voldoen aan dit vereiste. Daarnaast volgt de rechtbank verweerder in zijn in het verweerschrift opgenomen standpunt dat een verdere vergelijking met EU-onderdanen niet kan slagen, omdat EU-onderdanen het recht op verblijf in Nederland rechtstreeks ontlenen aan het gemeenschapsrecht en rechtmatig verblijf hebben in de zin van artikel 8 van de Vw 2000 in Nederland. Derdelanders hebben andere rechten dan Unieburgers, hetgeen voortvloeit uit het Unierecht zelf. Met betrekking tot het inburgeringsvereiste heeft de wetgever dit onderscheid tussen EU-onderdanen en derdelanders neergelegd in artikel 5, tweede lid, onder a, van de Wet inburgering. In dit verband heeft vereerder verwezen naar paragraaf 4.2.4 van de MvT bij de Regels inzake inburgering in de Nederlandse samenleving (Wet inburgering), Kamerstukken II 2005/2006, 30 308, nr. 3, waaruit blijkt waarom dit onderscheid wordt gemaakt ten aanzien van het inburgeringsvereiste en om welke redenen het in dit kader niet tot een onredelijk onderscheid leidt. Deze beroepsgrond kan dan ook niet slagen.
5.5.Met betrekking tot het beroep van eiser op het Handvest heeft verweerder naar het oordeeel van de rechtbank met recht gesteld dat eiser zijn verblijfsrechten ontleent aan het Verdrag van Wenen inzake diplomatiek verkeer. In dat kader komt hem geen beroep toe op het gemeenschapsrecht. Beëindiging van dit recht volgt uit het bepaalde in artikel 39 van dit Verdrag. Ook deze beroepsgrond kan derhalve niet slagen.
6.1.Verder doet eiser een beroep op de in paragraaf B1/7.1.11.3 van de Vc 2000 neergelegde hardheidsclausule, in die zin dat hij stelt dat het tegenwerpen van het vereiste van het behalen van het inburgeringsexamen onbillijk is, omdat hij analfabeet is in zijn eigen taa.
6.2.Op grond van artikel 4:84 van de Awb handelt het bestuursorgaan overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.
Volgens paragraaf B1/7.1.11.3 van de Vc, kan de hardheidsclausule worden toegepast in de situaties waarin de minister op grond van door de vreemdeling aantoonbaar geleverde inspanningen tot het oordeel komt dat het voor deze vreemdeling redelijkerwijs niet mogelijk is het inburgeringsexamen te behalen. Het gaat hier om de vreemdeling die niet gealfabetiseerd is in zijn eigen taal en de Nederlandse taal, van wie, gezien zijn leeftijd en overige omstandigheden, niet kan worden verwacht dat hij (nog) Nederlands leert lezen en schrijven binnen een periode van vijf jaar, en de toets gesproken Nederlands (TGN) op A2 niveau kan behalen.
6.3.Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat eiser niet heeft voldaan aan de in dit opzicht op hem rustende inspanningsverplichting. Voorts is gesteld noch gebleken dat eiser is vrijgesteld van het inburgeringsvereiste. Gelet hierop heeft verweerder de door eiser aangevoerde omstandigheden terecht niet aangemerkt als bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb op grond waarvan hij van zijn beleidsregel had moeten afwijken. Daarbij heeft verweerder het belang en het doel van het inburgeringsexamen mogen betrekken. Met de in het kader van de inburgeringsplicht getroffen maatregelen wordt immers de verwezenlijking gewaarborgd van het nagestreefde doel, namelijk het overbruggen van achterstanden bij de integratie van minderheden, het voorkomen dat nieuwe achterstanden ontstaan en het bevorderen van de sociale cohesie van de samenleving (zie MvT betreffende de Regels inzake inburgering in de Nederlandse samenleving (Wet inburgering), TK 2005-2006, 30 308, nr. 3).