ECLI:NL:RBZWB:2013:3804

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
23 mei 2013
Publicatiedatum
23 juni 2013
Zaaknummer
AWB 12/39844
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • A.W. Ente
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsvergunning op basis van inburgeringsvereiste voor geprivilegieerde vreemdeling

In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een beroep tegen een besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Eiser, een Pakistaanse nationaliteit, heeft een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd, welke is afgewezen. De rechtbank heeft op 23 mei 2013 geoordeeld dat de staatssecretaris terecht heeft gesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor de gevraagde verblijfsvergunning, omdat hij niet heeft voldaan aan het inburgeringsvereiste. Eiser heeft sinds 2001 rechtmatig verblijf in Nederland op basis van zijn geprivilegieerde status, maar zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning is afgewezen omdat hij het inburgeringsexamen niet heeft behaald. Eiser heeft aangevoerd dat hij niet inburgeringsplichtig was en dat er sprake is van ongerechtvaardigd onderscheid naar nationaliteit, maar de rechtbank heeft deze argumenten verworpen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de wetgeving geen uitzondering maakt voor EU-onderdanen en dat de staatssecretaris in zijn besluit de juiste wettelijke bepalingen heeft toegepast. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die een uitzondering op het inburgeringsvereiste rechtvaardigen. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 12/39844
V-nummer: [nummer]

uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken in de zaak tussen

[naam], eiser,

gemachtigde mr. E. Köse,
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,

gemachtigde mr. D. Berben.

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 28 november 2012 (het bestreden besluit).
De behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 10 april 2013. Eiser is ter zitting verschenen, vergezeld door A. Ghobrial en bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Ter zitting is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.
Eiser is geboren op 2 juni 1973 en bezit de Pakistaanse nationaliteit. Eiser werkt als bewaker op de ambassade van het sultanaat Oman, gevestigd te Den Haag, en verblijft uit dien hoofde sedert 28 november 2001 op grond van een status als geprivilegieerde rechtmatig in Nederland. Op 16 februari 2012 heeft eiser een aanvraag ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd. Bij besluit van 13 juni 2012 is die aanvraag afgewezen. Het tegen dit besluit ingediende bezwaar is bij het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.
Verweerder heeft zich, samengevat, in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat eiser als geprivilegieerde weliswaar rechtmatig verblijf heeft gehad maar niet in het bezit is geweest van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Verweerder stelt verder dat eiser niet in aanmerking komt voor de gevraagde verblijfsvergunning aangezien hij het inburgeringsexamen niet heeft behaald dan wel heeft aangetoond dat hij hiervan dient te worden vrijgesteld. Het stellen van het inburgeringsvereiste is volgens verweerder niet in strijd met de Richtlijn 2003/109/EG van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen (hierna: richtlijn 2003/109).
3.
Eiser heeft aangevoerd dat hij gedurende zijn rechtmatig verblijf als geprivilegieerde vreemdeling in Nederland niet inburgeringsplichtig was. Eiser stelt dat hij bij het indienen van de onderhavige aanvraag alsnog geconfronteerd werd met het inburgeringsvereiste op grond van de Wet inburgering. Eiser stelt dat hij als onderdaan van een lidstaat van de EU, EER of Zwitserland als ex-geprivilegieerde niet in de huidige situatie had gezeten. Eiser stelt dat er sprake is van een ongerechtvaardigd onderscheid naar nationaliteit. Eiser beroept zich in dat kader op artikel 14 van het EVRM en artikel 26 van het IVBPR en daarnaast op artikel 1 van het Internationaal Verdrag inzake uitbanning van alle vormen van rassendiscriminatie. Eiser doet tevens een beroep op artikel 15, lid 3, en artikel 33, lid 1, van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest). Verder stelt eiser dat uit het besluit niet voldoende blijkt waarom door verweerder geen gebruik is gemaakt van diens discretionaire bevoegdheid hem vrij te stellen van het inburgeringsvereiste. Tot slot doet eiser een beroep op artikel 3:4, tweede lid, van de Awb.
De rechtbank overweegt als volgt.
4.
Ingevolge artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, Vreemdelingenwet 2000 (Vw) is verweerder bevoegd de aanvraag tot het verlenen of tot het wijzigen van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd in te willigen, af te wijzen dan wel niet in behandeling te nemen. In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd niet onder beperkingen wordt verleend. Aan de vergunning worden geen voorschriften verbonden.
In artikel 21, eerste lid, Vw is bepaald dat, ter uitvoering van artikel 8, tweede lid, van de richtlijn 2003/109 de aanvraag tot het verlenen of wijzigen van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 20 slechts kan worden afgewezen, indien - voor zover hier van belang - de vreemdeling:
k. het inburgeringsexamen, bedoeld in artikel 13 van de Wet inburgering niet heeft behaald.
Ingevolge artikel 3.93, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) wordt de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 20, niet op grond van artikel 21, eerste lid, onder a, van de vw 2000 afgewezen indien de aanvraag is ingediend door een meerderjarige vreemdeling die tien aaneengesloten jaren in Nederland heeft verbleven:
. op grond van een geprivilegieerde status, die anders dan door eigen toedoen is verloren;
. op grond van een bijzondere geprivilegieerde status als geaccrediteerd lid van het administratief, technisch of bedienend personeel dan wel als particulier bediende, in dienst van een buitenlandse diplomatieke of consulaire post of geaccrediteerd lid van het hoogste kader, het hoofd inbegrepen, van een internationale organisatie, van het geaccrediteerde lid van het administratief, technisch of bedienend personeel van een internationale organisatie, of
. als afhankelijk gezinslid van een vreemdeling als bedoeld onder a of b.
In B1/7.2 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) heeft verweerder beleid neergelegd dat ziet op de afwijzingsgrond verblijfsvergunning op nationale gronden. In B1/7.2 Vc is – voor zover relevant – neergelegd dat indien de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd niet met toepassing van artikel 21 Vw kan worden toegekend, volgens de systematiek van de wet ambtshalve moet worden getoetst of deze kan worden verleend op nationale gronden met toepassing van artikel 21a Vw, dan wel krachtens dat artikel gestelde regels. In geval aan de daarin gestelde voorwaarden is voldaan wordt een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd op nationale gronden verleend.
Ingevolge artikel 3.96a Vb wordt de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 20 Vw afgewezen indien de vreemdeling het inburgeringexamen, bedoeld in artikel 13 van de Wet inburgering, niet heeft behaald. Tevens zijn in deze bepaling de uitzonderingen op voorgaande regel genoemd.
5.1.
Vaststaat dat eiser met zijn geprivilegieerde status geen rechtmatig verblijf heeft gehad op een van de gronden van artikel 8 van de Vw 2000. Derhalve moet worden bekeken of eiser in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd op nationale gronden.
5.2.
Niet in geschil is dat eiser niet heeft voldaan aan het inburgeringsvereiste en dat hij niet behoort tot een van de categorieën vreemdelingen die hiervan is vrijgesteld.
5.3.
Eiser heeft gesteld dat sprake is van discriminatie omdat EU-onderdanen en daarmee gelijkgstelde vreemdelingen niet aan het inburgeringsvereiste hoeven te voldoen.
5.4.
De rechtbank overweegt dat de aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd, gelet op artikel 21, eerste lid, aanhef en onder k, van de Vw 2000 kan worden afgewezen indien het inburgeringsexamen niet is behaald. Dit vereiste geldt voor iedereen die een verblijfsvergunning op grond van artikel 20 van de Vw 2000 aanvraagt. EU-onderdanen en daarmee gelijkgestelden worden in de wet noch in het beleid uitgezonderd van het voldoen aan dit vereiste. Daarnaast volgt de rechtbank verweerder in zijn in het verweerschrift opgenomen standpunt dat een verdere vergelijking met EU-onderdanen niet kan slagen, omdat EU-onderdanen het recht op verblijf in Nederland rechtstreeks ontlenen aan het gemeenschapsrecht en rechtmatig verblijf hebben in de zin van artikel 8 van de Vw 2000 in Nederland. Derdelanders hebben andere rechten dan Unieburgers, hetgeen voortvloeit uit het Unierecht zelf. Met betrekking tot het inburgeringsvereiste heeft de wetgever dit onderscheid tussen EU-onderdanen en derdelanders neergelegd in artikel 5, tweede lid, onder a, van de Wet inburgering. In dit verband heeft vereerder verwezen naar paragraaf 4.2.4 van de MvT bij de Regels inzake inburgering in de Nederlandse samenleving (Wet inburgering), Kamerstukken II 2005/2006, 30 308, nr. 3, waaruit blijkt waarom dit onderscheid wordt gemaakt ten aanzien van het inburgeringsvereiste en om welke redenen het in dit kader niet tot een onredelijk onderscheid leidt. Deze beroepsgrond kan dan ook niet slagen.
5.5.
Met betrekking tot het beroep van eiser op het Handvest heeft verweerder naar het oordeeel van de rechtbank met recht gesteld dat eiser zijn verblijfsrechten ontleent aan het Verdrag van Wenen inzake diplomatiek verkeer. In dat kader komt hem geen beroep toe op het gemeenschapsrecht. Beëindiging van dit recht volgt uit het bepaalde in artikel 39 van dit Verdrag. Ook deze beroepsgrond kan derhalve niet slagen.
6.1.
Verder doet eiser een beroep op de in paragraaf B1/7.1.11.3 van de Vc 2000 neergelegde hardheidsclausule, in die zin dat hij stelt dat het tegenwerpen van het vereiste van het behalen van het inburgeringsexamen onbillijk is, omdat hij analfabeet is in zijn eigen taa.
6.2.
Op grond van artikel 4:84 van de Awb handelt het bestuursorgaan overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.
Volgens paragraaf B1/7.1.11.3 van de Vc, kan de hardheidsclausule worden toegepast in de situaties waarin de minister op grond van door de vreemdeling aantoonbaar geleverde inspanningen tot het oordeel komt dat het voor deze vreemdeling redelijkerwijs niet mogelijk is het inburgeringsexamen te behalen. Het gaat hier om de vreemdeling die niet gealfabetiseerd is in zijn eigen taal en de Nederlandse taal, van wie, gezien zijn leeftijd en overige omstandigheden, niet kan worden verwacht dat hij (nog) Nederlands leert lezen en schrijven binnen een periode van vijf jaar, en de toets gesproken Nederlands (TGN) op A2 niveau kan behalen.
6.3.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat eiser niet heeft voldaan aan de in dit opzicht op hem rustende inspanningsverplichting. Voorts is gesteld noch gebleken dat eiser is vrijgesteld van het inburgeringsvereiste. Gelet hierop heeft verweerder de door eiser aangevoerde omstandigheden terecht niet aangemerkt als bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb op grond waarvan hij van zijn beleidsregel had moeten afwijken. Daarbij heeft verweerder het belang en het doel van het inburgeringsexamen mogen betrekken. Met de in het kader van de inburgeringsplicht getroffen maatregelen wordt immers de verwezenlijking gewaarborgd van het nagestreefde doel, namelijk het overbruggen van achterstanden bij de integratie van minderheden, het voorkomen dat nieuwe achterstanden ontstaan en het bevorderen van de sociale cohesie van de samenleving (zie MvT betreffende de Regels inzake inburgering in de Nederlandse samenleving (Wet inburgering), TK 2005-2006, 30 308, nr. 3).
7.
De rechtbank ziet dan ook geen grond voor het oordeel dat het bestreden besluit onrechtmatig is genomen. Het beroep is ongegrond.
8.
Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W. Ente, rechter, in tegenwoordigheid van P.C.M. van Leeuwen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 mei 2013.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.