In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 7 mei 2013, werd het beroep van eiser tegen het besluit van het UWV inzake de weigering van een WIA-uitkering met ingang van 23 juni 2011 behandeld. Eiser, die eerder als heftruckchauffeur had gewerkt, had zich ziek gemeld vanwege psychische problemen en verslavingsproblematiek. Het UWV had in eerste instantie geweigerd om een WIA-uitkering toe te kennen, maar had later, na wijziging van het besluit, alsnog een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, waarbij de duur van deze uitkering werd verminderd met de duur van een eerder ontvangen WW-uitkering.
De rechtbank oordeelde dat het UWV ten onrechte rekening had gehouden met de WW-uitkering van eiser over een eerdere periode, aangezien de wetgeving ten tijde van de beslissing niet toestond om een WW-uitkering die niet direct voorafgaand aan de WGA-uitkering was ontvangen, in mindering te brengen op de WIA-uitkering. De rechtbank baseerde haar oordeel op de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht en de relevante bepalingen van de WIA.
De rechtbank verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit II gegrond en vernietigde dit besluit. Het UWV werd opgedragen om een nieuw besluit te nemen, waarbij de duur van de loongerelateerde WGA-uitkering opnieuw moest worden berekend, rekening houdend met de juiste toepassing van de wet. Tevens werd het griffierecht aan eiser vergoed, maar er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd, omdat er geen voor vergoeding in aanmerking komende kosten waren aangetoond.
Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor het UWV om zorgvuldig om te gaan met de toepassing van wetgeving met betrekking tot uitkeringen en de gevolgen van eerdere uitkeringen voor de huidige aanvragen.