ECLI:NL:RBZWB:2013:3194

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
23 april 2013
Publicatiedatum
23 juni 2013
Zaaknummer
AWB- 12_5149
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling gezamenlijke huishouding tussen ouder en meerderjarig kind in het kader van Ioaw-uitkering

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 23 april 2013, werd de zaak behandeld van eiser, een inwoner van Waspik, die in beroep ging tegen een besluit van de Uitvoeringsorganisatie Baanbrekers. Eiser had een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (Ioaw), welke was afgewezen op basis van het argument dat hij een gezamenlijke huishouding zou voeren met zijn broer. Eiser betwistte dit en stelde dat hij een gezamenlijke huishouding met zijn zorgbehoevende moeder voerde.

De rechtbank onderzocht de feiten en omstandigheden van de zaak, waarbij eiser op 20 februari 2012 zijn aanvraag indiende en Baanbrekers op 23 maart 2012 deze aanvraag afwees. De rechtbank oordeelde dat bij de beoordeling van een meerpersoonshuishouden een gezamenlijke huishouding tussen een ouder en een meerderjarig kind buiten beschouwing dient te blijven. Dit is in lijn met de wetgeving en eerdere rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep.

De rechtbank concludeerde dat eiser en zijn broer wel degelijk een gezamenlijke huishouding vormden, gezien de objectieve criteria zoals gemeenschappelijk hoofdverblijf en financiële verstrengeling. Eiser en zijn broer deelden niet alleen een woning, maar ook een gezamenlijke bankrekening en zorgden samen voor het huishouden. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en bevestigde de afwijzing van zijn aanvraag voor de Ioaw-uitkering.

De uitspraak benadrukt het belang van de definitie van een gezamenlijke huishouding in het kader van sociale zekerheidswetgeving en de rol van zorgbehoefte in deze beoordeling. De rechtbank wees erop dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling en dat tegen deze uitspraak binnen zes weken hoger beroep kon worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 12/5149 NIOAW

uitspraak van 23 april 2013 van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], te Waspik, eiser,

en
Uitvoeringsorganisatie Baanbrekers als rechtsopvolger van het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Midden-Langstraat(Baanbrekers), verweerder.

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 17 augustus 2012, verzonden 21 augustus 2012, (bestreden besluit) van Baanbrekers inzake de afwijzing van zijn aanvraag om een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (Ioaw) .
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 maart 2013. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door drs.[woordvoerder verweerder].

Overwegingen

1.
Op grond van de gedingstukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiser heeft op 20 februari 2012 een aanvraag om een Ioaw-uitkering ingediend.
Bij besluit van 23 maart 2012, verzonden op 10 april 2012, (primair besluit) heeft Baanbrekers eisers aanvraag afgewezen. Baanbrekers heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat eiser een gezamenlijke huishouding voert met zijn broer, de heer [broer] (broer), en dat diens inkomsten hoger zijn dan de gehuwdennorm.

Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.

Bij het bestreden besluit is eisers bezwaar ongegrond verklaard.
2.
Eiser heeft aangevoerd dat Baanbrekers meent dat er sprake is van een onweerlegbaar rechtsvermoeden. Baanbrekers meent onterecht dat eiser en zijn broer een gezamenlijke huishouding vormen. Eiser voert als mantelzorger een gezamenlijke huishouding met zijn zorgbehoevende moeder. Baanbrekers heeft ten onrechte aangevoerd dat het huis op naam van eiser en zijn broer staat terwijl volgens de Ioaw het eigen vermogen uitdrukkelijk buiten beschouwing dient te blijven. Tot slot is de moeder van eiser door Baanbrekers niet aangemerkt als hoofd van het gezin maar wordt zij slechts als inwonend beschouwd.
3.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Ioaw wordt als echtgenoot mede aangemerkt de niet met de werkloze werknemer gehuwde persoon met wie de werkloze werknemer een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad of een bloedverwant in de tweede graad indien er bij één van de bloedverwanten in de tweede graad sprake is van zorgbehoefte.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Ioaw is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee meerderjarigen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Ioaw hebben recht op uitkering, indien het inkomen per maand minder bedraagt dan de overeenkomstig het derde tot en met zesde lid en het negende lid vastgestelde grondslag:
de werkloze werknemer en de echtgenoot met of zonder kinderen;
de alleenstaande werkloze werknemer en de thuisinwonende werkloze werknemer met een of meer kinderen;
. de alleenstaande werkloze werknemer en de thuisinwonende werkloze werknemer zonder kinderen.
4.
Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat eiser een gezamenlijke huishouding voert met zijn broer.
Eiser heeft aangevoerd dat hij niet met zijn broer, maar met zijn moeder een gezamenlijke huishouding voert, vanwege de mantelzorg die hij haar verleent. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 19 oktober 2010 (LJN: BO1231) overweegt de rechtbank dat, gelet op de wetsgeschiedenis, bij de beoordeling of er sprake is van een meerpersoonshuishouden een gezamenlijke huishouding tussen een ouder en zijn (meerderjarig) kind buiten beschouwing dient te blijven. De rechtbank kan eiser dan ook niet volgen in zijn stelling.
5.
Ten aanzien van de vraag of eiser een gezamenlijke huishouding met zijn broer voert, overweegt de rechtbank dat naar vaste rechtspraak van de CRvB de vraag of sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Het eerste criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat sprake moet zijn van een gemeenschappelijk hoofdverblijf. Niet in geschil is dat eiser en zijn broer in dezelfde woning hoofdverblijf hebben.
Het tweede criterium is of er sprake is van financiële verstrengeling en/of wederzijdse zorg. Op basis van de gedingstukken komt de rechtbank tot het oordeel dat ook aan dit criterium wordt voldaan. De woning waarin eiser en zijn broer verblijven staat op beider naam en zij hebben een gezamenlijke bankrekening, waar zij beiden kostgeld op storten. Daarnaast koken en eten zij samen en verzorgen zij samen het huishouden, hetgeen overigens door eiser niet wordt ontkend.
De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser een gezamenlijke huishouding voert met zijn broer. Eisers aanvraag is naar het oordeel van de rechtbank terecht afgewezen.
6.
Voor zover verweerder bij het bestreden besluit tevens lijkt te hebben beslist dat eiser en zijn broer niet in aanmerking komen voor een uitkering naar de norm gehuwden, merkt de rechtbank op dat eiser en zijn broer (nog) geen gezamenlijke aanvraag hebben ingediend. De rechtbank laat een oordeel hierover dan ook achterwege.
7.
Het beroep zal ongegrond worden verklaard.
8.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.P.J. Schoonen, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Constant, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 april 2013.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.