In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 23 april 2013, werd de zaak behandeld van eiser, een inwoner van Waspik, die in beroep ging tegen een besluit van de Uitvoeringsorganisatie Baanbrekers. Eiser had een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (Ioaw), welke was afgewezen op basis van het argument dat hij een gezamenlijke huishouding zou voeren met zijn broer. Eiser betwistte dit en stelde dat hij een gezamenlijke huishouding met zijn zorgbehoevende moeder voerde.
De rechtbank onderzocht de feiten en omstandigheden van de zaak, waarbij eiser op 20 februari 2012 zijn aanvraag indiende en Baanbrekers op 23 maart 2012 deze aanvraag afwees. De rechtbank oordeelde dat bij de beoordeling van een meerpersoonshuishouden een gezamenlijke huishouding tussen een ouder en een meerderjarig kind buiten beschouwing dient te blijven. Dit is in lijn met de wetgeving en eerdere rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep.
De rechtbank concludeerde dat eiser en zijn broer wel degelijk een gezamenlijke huishouding vormden, gezien de objectieve criteria zoals gemeenschappelijk hoofdverblijf en financiële verstrengeling. Eiser en zijn broer deelden niet alleen een woning, maar ook een gezamenlijke bankrekening en zorgden samen voor het huishouden. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en bevestigde de afwijzing van zijn aanvraag voor de Ioaw-uitkering.
De uitspraak benadrukt het belang van de definitie van een gezamenlijke huishouding in het kader van sociale zekerheidswetgeving en de rol van zorgbehoefte in deze beoordeling. De rechtbank wees erop dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling en dat tegen deze uitspraak binnen zes weken hoger beroep kon worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.