3.In artikel 97, eerste lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) is bepaald dat bij besluit van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties een in categorie A en B onderverdeelde lijst met functies wordt vastgesteld, die uit hoofde van de aard van de aan die functies verbonden werkzaamheden als substantieel bezwarend worden aangemerkt.
In artikel 97, tweede lid, van het ARAR is bepaald dat de ambtenaar, belast met een functie die is ingedeeld in categorie A van de in het eerste lid bedoelde lijst, eervol ontslag wordt verleend op de eerste dag van de maand volgende op die waarin hij de leeftijd van 60 jaar en 8 maanden heeft bereikt.
In artikel 97, vierde lid, van het ARAR is bepaald dat het bevoegd gezag van het verlenen van het ontslag, bedoeld in het tweede en het derde lid, voor de duur van telkens ten hoogste één jaar kan afzien, indien het dienstbelang zich daartegen niet verzet, de ambtenaar zulks heeft aangevraagd of daarmee instemt en hij blijkens de uitslag van een door de deskundige persoon of de arbodienst ingesteld arbeidsgezondheidskundig onderzoek, als bedoeld in artikel 36a, eerste lid, onder f, lichamelijk en psychisch in staat kan worden geacht zijn functie te blijven vervullen.
In artikel 97, zevende lid, van het ARAR is bepaald dat de ambtenaar, aan wie op grond van het tweede, derde of vijfde lid ontslag is verleend, recht heeft op een uitkering overeenkomstig door Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties te stellen regels.
In artikel 130d, eerste lid, van het ARAR is bepaald dat in afwijking van artikel 97, tweede lid, voor ambtenaren die zijn geboren in de jaren 1950 tot en met 1964 als ontslagleeftijd geldt de dag waarop hun uitkering op grond van de krachtens het zevende lid van artikel 97 vastgestelde regeling eindigt.
In artikel 130d, tweede lid, van het ARAR is bepaald dat gedurende de periode waarin de ambtenaar aanspraak kan maken op de in het eerste lid bedoelde uitkering, het bevoegd gezag de ambtenaar buitengewoon verlof verleent zonder behoud van bezoldiging. Artikel 97, vierde tot en met zesde lid, is hierbij van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat voor «ontslag» wordt gelezen: verlof.
In artikel 6, eerste lid, van de SBF-regeling, is bepaald dat de betrokkene die is geboren in de periode vanaf 1 januari 1950 tot en met 31 december 1964, in verband met ontslag uit een functie als bedoeld in artikel 97, tweede lid, ARAR verlof wordt verleend op de eerste dag van de maand volgend op die waarin de onderstaande leeftijden wordt bereikt. Tijdens dit verlof bestaat recht op een uitkering van 80% van de bezoldiging.
Geboortejaren Leeftijd
1950, 1951, 1952 60 jaar en 1 maand
1953, 1954, 1955 60 jaar en 2 maanden
1956, 1957, 1958 60 jaar en 3 maanden
1959, 1960, 1961 60 jaar en 5 maanden
1962, 1963, 1964 60 jaar en 7 maanden
In artikel 6, vierde lid, van de SBF-regeling is bepaald dat de in het eerste tot en met derde lid bedoelde uitkering eindigt met ingang van de eerste dag van de maand volgend op de dag waarop de betrokkene met het totaal van zijn recht op extra opbouw ouderdomspensioen, zijn recht op inkoop aanspraken ouderdomspensioen en zijn aanspraken op grond van overgangsbepaling A bij hoofdstuk 6 van het pensioenreglement in staat is een pensioenuitkering te financieren tot de eerste dag van de maand waarin hij de leeftijd van 65 jaar bereikt waarvan de hoogte gelijk is aan die van zijn uitkering.