ECLI:NL:RBZWB:2013:3140

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
29 april 2013
Publicatiedatum
23 juni 2013
Zaaknummer
AWB 13/9102, AWB 13/9101
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • A.W. Ente
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag van Pakistaanse christen wegens onvoldoende bewijs van vervolging

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 29 april 2013 uitspraak gedaan in een asielprocedure. Eiser, een Pakistaanse christen, had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, die door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie was afgewezen. Eiser stelde dat hij vanwege zijn geloof en activiteiten voor de christelijke gemeenschap in Karachi werd bedreigd door extremisten en dat hij beschuldigd was van blasfemie. De voorzieningenrechter heeft de zaak behandeld na een verzoek van eiser om een voorlopige voorziening, zodat zijn uitzetting zou worden opgeschort totdat op zijn beroep was beslist.

Tijdens de zitting op 25 april 2013 is eiser verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, en is het onderzoek gesloten. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat nader onderzoek niet nodig was en heeft direct op het beroep beslist. Eiser heeft zijn asielaanvraag onderbouwd met verklaringen over bedreigingen en zijn arrestatie tijdens een demonstratie, maar de voorzieningenrechter oordeelde dat hij onvoldoende bewijs had geleverd om zijn vrees voor vervolging aannemelijk te maken. De rechter concludeerde dat de verklaringen van eiser niet voldoende positieve overtuigingskracht hadden en dat hij niet kon aantonen dat hij een reëel risico liep op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling bij terugkeer naar Pakistan.

De voorzieningenrechter heeft de afwijzing van de asielaanvraag door de staatssecretaris bevestigd en het beroep ongegrond verklaard. Tevens werd het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat er geen aanleiding was voor het treffen van een dergelijke maatregel. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van de beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 13/9102 (vovo) en AWB 13/9101 (beroep)
V-nummer: [nummer]

uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank in de zaak tussen

[naam], eiser,

gemachtigde mr. A.H. Rijkse,
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

verweerder,
gemachtigde mr. H.J.M. Post.

Procesverloop

Bij besluit van 3 april 2013 (hierna: het bestreden besluit), genomen in de zogeheten algemene asielprocedure (AA-procedure), is de asielaanvraag van eiser afgewezen.
Op 4 april 2013 heeft verzoeker tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht een voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting achterwege te laten totdat op zijn beroep is beslist.
De behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 25 april 2013. Verzoeker is ter zitting verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig S. Parvez, tolk de Urdu taal. Ter zitting is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.
Aangezien nader onderzoek naar het oordeel van de voorzieningenrechter redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, zal met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) onmiddellijk op het beroep worden beslist. Daartoe wordt als volgt overwogen.
2.
Eiser heeft gesteld te zijn geboren op [geboortedag] 1967 en de Pakistaanse nationaliteit te bezitten. Op 23 maart 2013 heeft hij een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Verweerder heeft bij het bestreden besluit deze aanvraag afgewezen.
3.
Eiser heeft aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij christen is en afkomstig uit Karachi in Pakistan. Eiser heeft diverse werkzaamheden verricht voor christenen en de christelijke gemeenschap en is vanwege deze werkzaamheden bedreigd.
Verder heeft eiser verklaard dat hij tijdens een demonstratie op 29 augustus 2012 is aangehouden door de politie en meegenomen naar het politiebureau. Vanaf toen is eiser beschuldigd van blasfemie door Pashtun extremisten. Tot slot heeft eiser verklaard dat hij in beeld is bij de politie.
4.
Verweerder heeft in het bestreden besluit geconcludeerd dat eiser niet voor toelating in aanmerking komt en dat uitzetting niet achterwege hoeft te blijven. Verweerder heeft eiser artikel 31, tweede lid, onder f, van de Vw 2000 tegengeworpen, omdat eiser ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren, dan wel andere bescheiden kan overleggen. Gelet hierop dient van zijn verklaringen positieve overtuigingskracht uit te gaan.
Verweerder gelooft de verklaringen van eiser dat hij christen is, afkomstig is uit Karachi in Pakistan en dat eiser werkzaamheden heeft verricht voor christenen en de christelijke gemeenschap in zijn omgeving. Verweerder heeft zich verder op het standpunt gesteld dat eisers verklaringen dat hij werd bedreigd door extremisten/terroristen vanwege zijn werkzaamheden voor de christelijke gemeenschap en dat hij wordt beschuldigd van blasfemie, positieve overtuigingskracht missen. Verweerder stelt dat niet gebleken is dat eiser behoort tot een groep die systematisch wordt blootgesteld aan schending van artikel 3 van het EVRM. Uit het ambtsbericht Pakistan van december 2012 volgt weliswaar dat het geweld tegen religieuze minderheden is toegenomen in vergelijking met de periode van verslaggeving voor het thematische ambtsbericht van juni 2010, echter dit rechtvaardigt niet reeds de conclusie dat eiser enkel vanwege het feit dat hij christen is bij terugkeer naar Pakistan een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling. Eiser komt niet aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vw 2000.
5.
Eiser heeft aangevoerd dat het bestreden besluit op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Onder verwijzing naar hetgeen hij in een eerder stadium van de procedure naar voren heeft gebracht, voert eiser aan dat hij een vooraanstaand lid van de christelijke gemeenschap in Karachi is. In die hoedanigheid heeft hij zich geprofileerd. Eiser verwijst in dat verband naar de documenten die hij heeft overgelegd bij zijn eerste en nader gehoor. Verder heeft eiser een e-mailbericht van bisschop[naam3] van 17 april 2013 overgelegd, waarin de bisschop heeft bevestigd dat eisers leven in Pakistan gevaar loopt.
Eiser stelt dat verweerder niet is ingegaan op zijn stelling dat sprake is van vervolging zoals gedefinieerd in het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 5 september 2012. In het rapport van 14 mei 2012 van de UNHCR wordt bevestigd dat er geen bescherming is tegen religieus geweld in Pakistan. Eiser heeft een samenvatting van de UNHCR eligibility guidelines for Pakistani minorities overgelegd in verband met de positie van christenen in Pakistan. Verder heeft eiser verwezen naar de inhoud van het schrijven van de staatsecretaris van Veiligheid en Justitie van 15 januari 2013 en het ambtsbericht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van 20 december 2012. Op grond van deze informatie dient eiser te worden beschouwd als een persoon met een hoog profiel die in de belangstelling van de moslimextremisten staat.
6.
Verweerder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat het bestreden besluit rechtens juist is. Daarbij heeft verweerder verwezen naar de brief van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie aan de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 26 maart 2013 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 19 637, nr. 1632). In deze brief staat vermeld dat het aanwijzen van christenen in Pakistan als risicogroep momenteel niet aan de orde is.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
7.
In artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a tot en met f, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) staat vermeld op welke gronden een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd kan worden verleend.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in samenhang met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
In het tweede lid, aanhef en onder f, is bepaald dat bij het onderzoek naar de aanvraag mede wordt betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
Ingevolge artikel 1 A van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 1951 (Trb. 1954, 88), zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 1967 (Trb. 1967, 76) is van vluchtelingschap sprake in geval de betrokkene afkomstig is uit een land waarin hij gegronde redenen heeft te vrezen voor vervolging wegens zijn godsdienstige, levensbeschouwelijke of politieke overtuiging, zijn nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of tot een bepaalde sociale groep.
Verdragsvluchtelingen komen in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000.
Ingevolge artikel 3 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) kan niemand worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
De vreemdeling die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan behandeling als bedoeld in deze verdragsbepaling, komt in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, ten tweede, van de Vw 2000.
8.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder aan eiser kunnen tegenwerpen dat hij geen reisdocumenten heeft overgelegd. Dat eiser zijn reisdocumenten op Schiphol heeft afgestaan aan de reisagent is toerekenbaar. De indicatieve bewijzen (suikerzakje, tandenstokers, servetje en bagagelabel) die eiser heeft overgelegd zijn onvoldoende om zijn reisroute te onderbouwen. Verweerder heeft dan ook terecht beoordeeld of van het asielrelaas van eiser positieve overtuigingskracht uitgaat.
9.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij door extremisten werd bedreigd vanwege zijn werkzaamheden voor de christelijke gemeenschap.
Daarbij acht de voorzieningenrechter met verweerder van belang dat eiser niet weet door wie hij nu precies werd bedreigd of bij welke groepring deze mensen waren aangesloten. Dat eiser in het verleden bedreigd is vanwege zijn werkzaamheden maakt dit niet anders. Eiser heeft verklaard dat hij sinds 1991 werkzaamheden en activiteiten verricht voor christenen en driemaal is bedreigd, waarvan de laatste keer in november 2011. In 2012 is eiser niet meer bedreigd vanwege zijn werkzaamheden. Uit het e-mailbericht van bisschop[naam3] van 17 april 2013 valt evenmin af te leiden door welke groepering eiser wordt bedreigd, de bisschop heeft het in het algemeen over “Muslim fanatic groups”.
10.
De voorzieningenrechter is verder van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser de beschuldiging van blasfemie niet aannemelijk heeft gemaakt. De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder niet heeft betwist dat eiser heeft deelgenomen aan een demonstratie op 29 augustus 2012 en dat hij samen met 11 andere personen is aangehouden door de politie en is meegenomen naar het politiebureau.
De voorzieningenrechter is echter met verweerder van oordeel dat niet gebleken is dat de personen (Pashtun extremisten) die op het politiebureau de arrestanten beschuldigden van blasfemie, er van op de hoogte waren dat juist eiser één van de arrestanten was die zich daar op dat moment bevond. Eiser heeft immers zelf verklaard tijdens het nader gehoor (pagina 14) dat de extremisten de arrestanten niet bij naam en toenaam kenden. Daarnaast heeft eiser verklaard dat hij sinds 1997 regelmatig deelnam aan demonstraties en hierdoor nooit in de negatieve belangstelling van de autoriteiten is komen te staan of is opgepakt. Eiser is na betaling van een geldbedrag, na zijn arrestatie, vrijgelaten en er is niet gebleken dat eiser tijdens zijn arrestatie anders is behandeld dan andere arrestanten. Hieruit kan worden afgeleid dat de beschuldiging in algemene zin is geuit en er is nooit daadwerkelijk een aanklacht tegen eiser is uitgebracht. Verder staat eiser niet met naam en toenaam genoemd in de door hem overgelegde artikelen. Ook uit de e-mail van 17 april 2013 van bisschop[naam3] valt niet af te leiden dat eiser persoonlijk op grond van de blasfemiewetgeving strafrechtelijk is vervolgd en ter dood is veroordeeld. De stelling van eiser dat de bisschop in verband met censuur in Pakistan zijn e-mail in veilige bewoordingen heeft geschreven, kan niet tot een ander oordeel leiden.
11.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde vrees voor vervolging als bedoeld in het Vluchtelingenverdrag heeft.
12.
De voorzieningenrechter overweegt dat uit het Thematische ambtbericht Pakistan van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van december 2012 over de positie van ahmadi’s en christenen volgt dat het geweld tegen religieuze minderheden is toegenomen in vergelijking met de periode van verslaggeving voor het thematische ambtsbericht van juni 2010. Verder heeft de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie in zijn brief van 26 maart 2013 aan de voorzitter van de Tweede Kamer geschreven dat hij van mening is dat het aanwijzen van christenen als risicogroep, in tegenstelling tot ahmadi’s, op dit moment niet aan de orde is. Dit neemt niet weg dat christenen in Pakistan in sommige gevallen met ernstige problemen kunnen worden geconfronteerd. Indien uit het persoonlijke asielrelaas in samenhang met de beschikbare informatie over de situatie in het land van herkomst blijkt dat een Pakistaanse christelijke asielzoeker voor vervolging te vrezen heeft, dan wel het risico loopt op een schending van artikel 3 van het EVRM, zal, behoudens contra-indicaties, een asielvergunning worden verleend. Gelet op rechtsoverweging 9 en 10 is niet aannemelijk geworden dat gedwongen terugkeer van eiser naar Pakistan leidt tot een reëel risico als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, ten tweede, van de Vw 2000.
13.
Eiser heeft gezien het voorgaande niet aannemelijk gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in samenhang met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen. Verweerder heeft de asielaanvraag van eiser daarom terecht afgewezen. Nu voorts nader onderzoek naar het oordeel van de voorzieningenrechter redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, wordt het beroep met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ongegrond verklaard.
14.
Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb.
15.
Van omstandigheden op grond waarvan één der partijen moet worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte kosten is de voorzieningenrechter niet gebleken.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W. Ente, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. J.A.B. Koens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 april 2013.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen één week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.